ECLI:NL:GHAMS:2020:1774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
200.260.272/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van woonruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een woonruimte. De appellant, die in hoger beroep was gekomen van een verstekvonnis van de kantonrechter, had verzet gedaan tegen de ontruiming van de door hem gehuurde woning. Het hof oordeelde dat het verzet te laat was ingediend, aangezien de verzettermijn op 21 juni 2018 was aangevangen, de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer was gelegd. De appellant had pas op 1 augustus 2018 verzet gedaan, wat betekende dat hij niet ontvankelijk was in zijn verzet. Het hof concludeerde dat het recht van de appellant op toegang tot de rechter niet in de kern was aangetast, en dat er geen grond was voor toewijzing van zijn vorderingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant was veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzet en de gevolgen van het niet naleven van de verzettermijn in het civiele recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.260.272/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 7148683 CV EXPL 18-7201
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juni 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.M. van Agt te Amsterdam,
tegen
BOUWINVEST DUTCH INSTITUTIONAL RESIDENTIAL FUND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M. Goeman te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Bouwinvest genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 3 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (verder: de kantonrechter) van 23 januari 2019, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellant] als opposant en Bouwinvest als geopposeerde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord;
- akte zijdens [appellant] , met producties;
- akte zijdens Bouwinvest, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, [appellant] ontvankelijk zal verklaren in het gedane verzet, de vorderingen van Bouwinvest in conventie zal afwijzen en de vorderingen van [appellant] in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Bouwinvest heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Met ingang van 20 november 2006 heeft [appellant] van (de rechtsvoorganger van) Bouwinvest de zelfstandige woonruimte aan het adres [adres] (verder: het gehuurde) gehuurd.
(ii) Op 24 november 2017 heeft Actys Wonen B.V., de beheerder namens Bouwinvest (verder: de beheerder), na klachten van onderburen van [appellant] over lekkage, het gehuurde betreden. De beheerder heeft de watertoevoer afgesloten en het slot van het gehuurde vervangen.
(iii) Op 27 november 2017 heeft de beheerder [appellant] aangeschreven. [appellant] heeft niet gereageerd op deze brief. De beheerder heeft daarop [appellant] nogmaals aangeschreven. Op 21 december 2017 heeft [appellant] contact opgenomen met de beheerder en heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en (twee medewerkers van) de beheerder. Van dat gesprek is een verslag opgemaakt. Met [appellant] zijn afspraken gemaakt over onder andere het leefbaar maken van het gehuurde en aan [appellant] zijn de nieuwe sleutels van het gehuurde verstrekt.
(iv) Bij brief van 23 januari 2018 is [appellant] gesommeerd zich aan de afspraken zoals gemaakt op 21 december 2017 te houden.
( v) Op 26 maart 2018 heeft Bouwinvest [appellant] gedagvaard. Bij verstekvonnis van 23 mei 2018, gewezen onder zaaknummer/rolnummer 6798017 CV EXPL 18-2616 (verder: het verstekvonnis), is de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden, is [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en veroordeeld in de kosten van het geding.
(vi) Bouwinvest heeft op 4 juni 2018 het verstekvonnis betekend, waarbij tevens de ontruiming van het gehuurde is aangezegd tegen 21 juni 2018. Het exploot van betekening is in een gesloten envelop achtergelaten op het adres van het gehuurde. Op 21 juni 2018 is het verstekvonnis tenuitvoergelegd. Het gehuurde is ontruimd en de inboedel van [appellant] is vernietigd.
(vii) Op 29 juni 2018 heeft [X] van Bouwinvest (verder: [X] ) een e-mail verzonden naar de toenmalige advocaat van [appellant] , mr. M. Meijer (verder: mr. Meijer). [X] heeft daarin onder meer het volgende geschreven:
“(…) Conform uw verzoek (…) ontvangt u hierbij alvast de betekende dagvaarding en het verstekvonnis. Een kopie van het betekende vonnis zult u z.s.m. ontvangen van de Gerechtsdeurwaarder Janssen & Janssen te Eindhoven, deze wordt thans opgevraagd bij de deurwaarder ter plaatse. De woning is 21 juni jl. ontruimd. (…)”
(viii) [appellant] heeft op 1 augustus 2018 verzet gedaan.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg – na vermeerdering van eis – gevorderd, kort gezegd,
in oppositieontheffing van de veroordelingen uitgesproken bij het verstekvonnis en afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van Bouwinvest, en
in reconventieveroordeling van Bouwinvest – op straffe van verbeurte van een dwangsom – de huurovereenkomst met [appellant] voort te zetten en deze toegang tot het gehuurde te verschaffen alsmede verklaring voor recht dat [appellant] geen ontruimingskosten behoeft te betalen en dat Bouwinvest onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en door de eigendommen van [appellant] niet te bewaren en als gevolg daarvan aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, onder gelijktijdige verwijzing naar de schadestaatprocedure ter vaststelling van die schade, en voorts veroordeling van Bouwinvest tot (terug)betaling van (een evenredig gedeelte van) de huurpenningen over de maand juni 2018 (met wettelijke rente) en tot betaling van de (onverschuldigd) betaalde ontruimingskosten ten bedrage van € 11.175,52 (met wettelijke rente) en de behandelingskosten van ING ten bedrage van € 100,00 (met wettelijke rente) alsmede verklaring voor recht dat Bouwinvest onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van beslag op 24 september 2018 en daarom aansprakelijk is voor de daardoor ontstane nodeloze kosten, met –
in oppositie en reconventie– veroordeling van Bouwinvest in de proceskosten (inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente). Bouwinvest heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep, kort gezegd,
in oppositie[appellant] niet ontvankelijk verklaard in diens verzet en [appellant] veroordeeld in de proceskosten en
in reconventieBouwinvest veroordeeld tot (terug)betaling aan [appellant] van de huurpenningen over de periode 22 juni tot en met 30 juni 2018 (met wettelijke rente), [appellant] veroordeeld in de proceskosten en de vorderingen voor het overige afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellant] in hoger beroep met twee grieven op.
3.4.
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de verzettermijn op 29 juni 2018 is gaan lopen, omdat [appellant] toen op de hoogte zou zijn geraakt van de hoofdinhoud van het verstekvonnis. Volgens [appellant] is hijzelf pas op 5 juli 2018 bekend geraakt met de inhoud van het verstekvonnis, zodat hij alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem gedane verzet. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.5.
De verzettermijn vangt aan – kort gezegd – hetzij (i) door de betekening van het verstekvonnis in persoon (artikel 143 lid 2 Rv), hetzij (ii) door een door de bij verstek veroordeelde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (artikel 143 lid 2 Rv), hetzij (iii) op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (artikel 143 lid 3 Rv j▫ artikel 144 Rv). In het onderhavige geval staat vast dat op 21 juni 2018 het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd door het gehuurde te ontruimen. Dit betekent dat de verzettermijn op 21 juni 2018 een aanvang heeft genomen en dat uiterlijk op 19 juli 2018 verzet moest worden gedaan om daarin ontvankelijk te zijn. Vaststaat echter dat [appellant] pas op 1 augustus 2018 verzet heeft gedaan, hoewel hij zelf heeft gesteld dat hij reeds op 5 juli 2018 bekend is geraakt met de inhoud van het verstekvonnis, zodat hij nog veertien dagen de tijd heeft gehad om tijdig verzet te doen. Dit impliceert dat het recht van [appellant] op toegang tot de rechter in beginsel niet in de kern is aangetast (vgl. (rov. 3.6.2 van) HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat dit niettemin het geval zou (kunnen) zijn, zodat mogelijke toepassing van artikel 6 lid 1 EVRM hier niet aan de orde komt. De conclusie is dat [appellant] niet ontvankelijk is in het door hem gedane verzet en dat
grief Iderhalve faalt.
3.6.
De tweede grief bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat het verstekvonnis onherroepelijk is geworden en dat daarmee in rechte vaststaat dat de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde niet ongegrond of onrechtmatig is geweest, zodat geen grond bestaat voor de vorderingen van [appellant] , behoudens zijn vordering tot het (terug)betalen van de huur over de maand juni 2018, waartegen Bouwinvest geen verweer heeft gevoerd. Voor zover [appellant] met deze grief betoogt (memorie van grieven onder 22 en 23) dat hij wél ontvankelijk is in het door hem gedane verzet en het verstekvonnis dus niet onherroepelijk is geworden en grond bestaat voor toewijzing van de reconventionele vorderingen, verwerpt het hof dit betoog, omdat hiervoor (onder 3.5) al is geconcludeerd dat [appellant] niet ontvankelijk is in het door hem gedane verzet. Voor zover [appellant] , voorts, met deze grief betoogt (memorie van grieven onder 24 en 25) dat zelfs als in rechte vaststaat dat de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde niet ongegrond of onrechtmatig is geweest, Bouwinvest en/of de deurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem omdat zijn inboedel bij de ontruiming niet schadevrij is afgevoerd en in bewaring is gegeven, maar is vernietigd, heeft hij, mede gelet op het gemotiveerde verweer van Bouwinvest, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Bouwinvest te dezer zake onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW en/of artikel 6:171 BW – voor zover al van toepassing – jegens hem heeft gehandeld. Voor zover [appellant] , ten slotte, met deze grief betoogt (memorie van grieven onder 26) dat als hij niet ontvankelijk is in het door hem gedane verzet, hij ook niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn reconventionele vorderingen, faalt ook dit betoog. Een niet ontvankelijk verklaring van [appellant] in zijn vorderingen in reconventie zou immers slechts aan de orde zijn indien eiseres in conventie, Bouwinvest, niet ontvankelijk zou zijn verklaard in haar vorderingen. Dat geval doet zich hier echter niet voor. Een en ander betekent dat
grief IIevenmin slaagt.
3.7.
Bij deze stand van zaken kunnen de overige stellingen en weren van partijen buiten bespreking blijven.
3.8.
[appellant] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.9.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Bouwinvest gevallen, op € 741,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, D.J. van der Kwaak en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.