In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de vrouw] tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een kort geding waarin een executiegeschil aan de orde was over de naleving van een verplichting tot ontruiming van bedrijfsruimte, met een dwangsom als sanctie. De Hoge Raad heeft de klachten van [de vrouw] over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [de vrouw] verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [de man] zijn begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.