In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een vereniging opgericht op 22 december 2009, had tegen een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Inspecteur had gesteld dat de vereniging volledig belastingplichtig was en geen recht had op de vrijstelling van artikel 6, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, omdat de winst van het jaar 2012 hoger was dan de eerste winstgrens van € 15.000 en de totale winst over de voorafgaande jaren hoger was dan de tweede winstgrens van € 75.000. Het Hof oordeelde dat de vereniging geen aanspraak kon maken op de vrijstelling, omdat zij nog geen vijf jaren bestond en niet voldeed aan de voorwaarden van de wet.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat de tweede winstgrens ook van toepassing is in gevallen waarin een lichaam nog niet vijf jaren bestaat. De Hoge Raad concludeerde dat de vereniging in 2012 van belasting was vrijgesteld, omdat de totale winst in dat jaar en de daaraan voorafgaande jaren minder was dan € 75.000. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de kosten van de bezwaarfase. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.