In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en de belastingrentebeschikking aan de belanghebbende, een vereniging, zijn vernietigd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd over het jaar 2012, berekend naar een belastbaar bedrag van € 35.121, en een belastingrente van € 1.867. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verminderd tot € 31.414 en de belastingrente tot € 1.670. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de navorderingsaanslag en belastingrentebeschikking, waarbij de Inspecteur werd veroordeeld in de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten van de beroepsfase.
In hoger beroep stelt de Inspecteur dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag niet terecht is opgelegd. Het geschil draait om de toepassing van de tweede winstgrens van artikel 6 van de Wet op de Vennootschapsbelasting (Wet Vpb) voor verenigingen die nog geen vijf jaar bestaan. De Inspecteur is van mening dat de tweede winstgrens naar rato van de bestaansperiode moet worden toegepast, terwijl de belanghebbende stelt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van vennootschapsbelasting.
Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb, omdat de winst in 2012 meer bedraagt dan € 15.000 en de vereniging nog geen vijf jaar bestaat. De pro rata-benadering van de Inspecteur wordt niet gevolgd, omdat de naar rato berekende tweede winstgrens door de belanghebbende wordt overschreden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en bevestigt de navorderingsaanslag en belastingrentebeschikking.