2.3Het hof heeft de ontnemingsvordering afgewezen en deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“Beoordeling van de ontnemingsvordering
Toepasselijk recht
De ontnemingsvordering moet worden beoordeeld aan de hand van het destijds geldende artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat luidde - voor zover hier van belang - als volgt.
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Grondslag van de ontnemingsvordering
Strafrechtelijk financieel onderzoek
In het dossier is het voordeel gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en is het voordeel geschat aan de hand van de zogenaamde eenvoudige kasopstelling. De rechtbank heeft deze kasopstelling eveneens tot uitgangspunt genomen maar deze gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft de ontnemingsbeslissing gegrond op het derde lid van voormeld wetsartikel en heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid ervan is voldaan.
Zowel door de advocaat-generaal als de verdediging is verweer gevoerd tegen het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e lid 3 (oud) Sr nu uit het dossier niet naar voren is gekomen dat er een strafrechtelijk financieel onderzoek naar de vermogenspositie van betrokkene heeft plaatsgevonden.
Het hof volgt, met de verdediging en de advocaat-generaal, de rechtbank niet in haar oordeel nu niet is gebleken dat in deze zaak een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld zoals artikel 36e lid 3 (oud) Sr vereist. Het gevolg hiervan is dat een eventuele ontnemingsbeslissing niet op dat artikellid kan worden gebaseerd maar enkel op de andere leden van genoemd wetsartikel.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene op grond van artikel 36e, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht op € 299.130,49 vast te stellen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van onderdeel A, de aangetroffen contante geldbedragen ad € 103.557,80, voldoende aannemelijk is geworden dat dit wederrechtelijk verkregen voordeel betreft uit de bewezenverklaarde feiten.
Ten aanzien van onderdeel B, de contante betalingen en contante stortingen op de bankrekening, heeft de advocaat-generaal zich primair op het standpunt gesteld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten, namelijk aan hennep(stekken)handel gerelateerde feiten, gedurende de periode waarvoor hij niet is veroordeeld, waaraan hij verdiensten had, alsmede dat hij met deze verdiensten de contante betalingen heeft kunnen doen waarvan hij daarnaast heeft kunnen leven.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat ten aanzien van onderdeel B het voldoende aannemelijk is dat de contante betalingen in de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2010 tot en met maart 2011 zijn gedaan met geld dat afkomstig is uit de bewezenverklaarde feiten, te weten de hennephandel en de deelname aan de criminele organisatie waardoor, in combinatie met onderdeel A, het voordeel van betrokkene op grond van artikel 36e, tweede lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht op een bedrag van € 137.557,80 dient te worden gesteld.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft primair bepleit de vordering af te wijzen. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat betrokkene soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, zoals bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr, heeft begaan. Subsidiair heeft de raadsvrouw diverse verweren gevoerd betreffende de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat -kort gezegd-, indien naar het oordeel van het hof wel voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie heeft gepleegd, het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op een bedrag ad € 116.019,62.
Onderdeel A, aangetroffen contante geldbedragen ad € 103.557,80
Allereerst staat het hof voor de vraag of betrokkene de aangetroffen contante geldbedrag als voordeel heeft behaald uit de bewezen verklaarde feiten. Dat is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen zal dit voordeel zijn verkregen door middel van of uit de baten van het gronddelict dat aan het witwassen is voorafgegaan, waardoor dit gronddelict vastgesteld dient te worden. Betrokkene is in de onderliggende strafzaak ontslagen van alle rechtsvervolging voor het witwassen van de aangetroffen contante gelden ter hoogte van ongeveer € 100.000,-. Het hof heeft hierbij geoordeeld dat de contante gelden uit eigen misdrijf afkomstig zijn nu het aannemelijk is dat betrokkene al gedurende langere tijd actief is in het criminele circuit dat zich bezighoudt met de illegale hennepteelt. Bij eenzelfde arrest is betrokkene expliciet vrijgesproken van de verkoop van hennepstekken en/of hennepplanten en het telen van hennep in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 maart 2011, waardoor het hof onvoldoende concrete aanwijzingen aanwezig acht dat het voordeel afkomstig is uit een concreet gronddelict gerelateerd aan de illegale hennepteelt. Tevens acht het hof onvoldoende concrete aanwijzingen in het dossier voorhanden om aan te nemen dat deze contante gelden afkomstig zijn als een beloning voor de deelname van betrokkene aan de criminele organisatie.
Methode van eenvoudige kasopstelling, Onderdeel A + Onderdeel B, contante betalingen en contante stortingen op de bankrekening
Het hof staat vervolgens voor de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat de aangetroffen contante geldbedragen en de, door middel van een eenvoudige kasopstelling vastgestelde, contante betalingen en contante stortingen op de bankrekening van betrokkene in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 maart 2011 als voordeel kunnen worden aangemerkt uit soortgelijke feiten begaan door betrokkene.
De methode van de eenvoudige kasopstelling kan worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e (oud) Sr. In dat geval dient het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag wel in voldoende mate te (kunnen) worden gerelateerd aan soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
De advocaat-generaal heeft gewezen op enkele belastende omstandigheden maar naar het oordeel van het hof bieden deze omstandigheden onvoldoende basis voor de gevolgtrekking dat er concrete aanwijzingen zijn voor soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e Sr. Evenmin bevat het dossier voldoende aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat de veroordeelde een strafbaar feit heeft begaan waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in de periode voorafgaand aan 1 januari 2010 soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr heeft begaan.
Onderdeel B, contante betalingen en contante stortingen op de bankrekening
Het hof staat als laatste voor de vraag of de contante betalingen in de bewezenverklaarde periode zijn gedaan met geld dat afkomstig is uit de bewezenverklaarde feiten, namelijk het afleveren of verstrekken of vervoeren van hennep en de deelname aan de criminele organisatie. Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende aannemelijk geworden. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, kan zijn onverklaarde vermogen onvoldoende worden gerelateerd aan de handel in hennep(stekken), nu betrokkene is vrijgesproken van de verkoop van hennepstekken en/of hennepplanten en onvoldoende is gebleken dat betrokkene dit onverklaarde vermogen heeft verkregen uit zijn deelname aan de criminele organisatie.
Nu het hof de vordering reeds op bovengenoemde gronden zal afwijzen, behoeven de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren geen bespreking.”