In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 11 maart 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door [X] te [Z], hierna aangeduid als belanghebbende. Het verzoek om herziening betrof het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2021, nummer 20/02529, ECLI:NL:HR:2021:1585. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 1 december 2021 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. De brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan. Op 30 december 2021 heeft de griffier belanghebbende opnieuw de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet was betaald, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 8:119, lid 2, Awb. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.