ECLI:NL:CBB:2020:113

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
19/385
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EIA-verklaring voor investeringen in vistechnieken en voortstuwing van een nieuwbouwkotter

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] GmbH en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor investeringen in voortstuwing en vistechnieken van een nieuwbouwkotter. De aanvraag werd afgewezen omdat de aanvrager geen energiebesparingsberekening had overgelegd die voldeed aan de eisen van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001. De aanvrager stelde dat het historisch energieverbruik van de oude schepen niet realistisch was als referentie en dat in plaats daarvan het gemiddeld gangbare energieverbruik van vergelijkbare nieuwe schepen als referentie moest worden genomen. Het College oordeelde dat de door verweerder gehanteerde maatstaf, waarbij het aantal liters brandstof dat wordt bespaard per kilogram gevangen vis als referentie werd gebruikt, niet in strijd was met de regeling. Het College concludeerde dat de aanvrager niet aannemelijk had gemaakt dat haar aanvraag voor toewijzing in aanmerking kwam en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van een correcte energiebesparingsberekening en het gebruik van de juiste referentie bij aanvragen voor EIA-verklaringen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] GmbH, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: W. Brinkman en mr. R.A van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor appellante zijn verder nog verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1.
Het College gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante heeft op 12 oktober 2017 bij verweerder een aanvraag om een EIA-verklaring ingediend voor het bedrijfsmiddel: investeringen in nieuwe voortstuwing en vistechnieken, met code 320000 op de Energielijst 2017. De kosten waarvoor zij een EIA-verklaring heeft aangevraagd, zien op de voortstuwing (€ 774.877,-) en vistechnieken (€ 998.317,-, inclusief lieren en installeren) van de nieuwbouw kotter SC-10 [naam 4] (SC-10), een visserijschip dat in 2018 in gebruik is genomen. Het heeft een dieselmotor die is vermeld op de lijst met energiezuinige scheepsmotoren voor de binnenvaart. De SC-10 heeft door de gebruikte vistechnieken twinriggen en flyshooten een lager brandstofverbruik dan de twee visserijschepen die appellante in 2011 heeft verkocht, te weten de oude SC-10 [naam 4] en de SC-20 [naam 5] , voor boomkorvisserij en twinriggen. Twinriggen en flyshooten vragen, anders dan boomkorvisserij, om een lage vissnelheid. Daarbij is sprake van nauwelijks of geen bodemberoering. De vistechniek en de zuinige motor leiden tot energiebesparing.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring afgewezen omdat niet is voldaan aan de vereiste besparingsnorm.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd omdat appellante geen energiebesparings- berekening heeft overgelegd die aan de eisen van de Regeling voldoet en waaruit volgt dat aan de vereiste besparingsnorm wordt voldaan.
2. Het College overweegt als volgt.
2.1.
De EIA-verklaring vindt zijn grondslag in artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (de Regeling) inclusief Bijlage 1 behorende bij artikel 2 van de Regeling (de Bijlage). De investeringen waarvoor verweerder in het jaar 2017 een EIA-verklaring kan verstrekken en de bijbehorende vereiste energiebesparing zijn vermeld in de Bijlage zoals die in 2017 luidde en zijn door verweerder ook vermeld in de brochure Energielijst 2017. De codes 320000 en 420000 uit die Energielijst zijn generieke codes voor investeringen in technische voorzieningen bij bestaande processen, respectievelijk nieuwe processen. De energiebesparing, uitgedrukt in het energiebesparingsgetal, moet bij deze codes ten minste 0,4 Nm3, maar niet meer dan 2,0 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro bedragen. Als referentie dient bij bestaande processen (code 320000) het historisch energiegebruik en bij nieuwe processen (code 420000) het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke technische voorzieningen voor vergelijkbare nieuwe processen.
2.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen op de grond dat zij geen energiebesparingsberekening heeft overgelegd die aan de eisen van de Regeling voldoet.
2.3.1.
Appellante stelt in beroep, evenals in bezwaar en anders dan bij haar aanvraag, dat vanwege het tijdsverloop tussen de oude schepen (die in 2011 zijn verkocht) en het nieuwe schip (dat in 2018 in gebruik is genomen), het historisch energieverbruik als referentie niet realistisch is. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat bij het hanteren van het historisch energieverbruik, met als referentie het energieverbruik van de twee oude schepen, een energiebesparingsgetal van 0,1 resulteerde, dat buiten de vereiste range van 0,4 tot 2,0 valt. Appellante stelt dat in plaats daarvan als referentie moet worden uitgegaan van het gemiddeld gangbare energieverbruik van vergelijkbare schepen, het criterium dat behoort bij code 420000. Appellante constateert dat verweerder haar in bezwaar in zoverre is gevolgd en meent dat er daarom sprake is van een gegrond bezwaar. Dat verweerder dit niet heeft erkend, acht zij reeds voldoende voor een gegrondverklaring van haar beroep.
2.3.2.
Op grond van gegevens van Wageningen University & Research (WUR) over de totale Nederlandse kottervloot over 2016 en de daarop door haar gebaseerde en aan verweerder verstrekte berekening van de energiebesparing, is de uitkomst 0,44 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro. Daaruit volgt volgens appellante dat haar investering voldoet aan de besparingsnorm van de Regeling. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft appellante nadrukkelijk gevraagd welke referentie zij diende te hanteren.
2.3.3.
Volgens verweerder zou de referentie moeten bestaan uit nieuwbouwkotters uit de periode 2015-2018 en zou appellante, bij een eventueel gebrek aan gegevens, een schatting moeten maken. Appellante stelt dat zij de door verweerder gewenste berekening niet heeft kunnen maken. In de periode 2015-2018, zijn er slechts drie nieuwbouwkotters in de vaart gekomen waarvan er twee pas sinds enkele maanden waren toegelaten tot de vloot (de [naam 6] en de [naam 7] ). Bovendien heeft verweerder verzocht om het brandstofverbruik uit te drukken in aantal liters per kilogram marktwaardige vis. Vangstgegevens zijn in de inwerkperiode niet representatief en waren bovendien nog niet bekend of beschikbaar. Al om die reden vallen die twee nieuwbouwkotters als referentie af. Het derde schip, te weten de MDV-1 is een soort onderzoeksschip waarmee gevist wordt. Dat schip is met geen enkel ander schip te vergelijken. Het is daarom geen ‘soortgelijke investering’ noch een ‘vergelijkbare toepassing’ als bedoeld in de Regeling. Dat volgens verweerder het aantal kilogram gevangen vis moet worden betrokken bij de besparingsberekening, wat zij in haar berekening niet heeft gedaan, strookt volgens appellante bovendien niet met de Regeling. In artikel 2, eerste lid, van de Bijlage staat immers niet meer dan dat het moet gaan om de besparing uitgedrukt in een aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro.
2.4.1.
Verweerder stelt zich in bezwaar en beroep op het standpunt dat, vanwege het tijdsverloop tussen het in de vaart komen van de oude kotters en van de nieuwe kotter, de nieuwe kotter geen vervanging of investering is in een bestaand proces, maar een uitbreiding van de viscapaciteit en dus een investering in een nieuw proces. Dit brengt mee dat ingevolge de Bijlage als referentie gehanteerd moet worden ‘het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen’.
2.4.2.
Verweerder stelt dat de door appellante gebruikte referentie, die is gebaseerd op de gegevens van de WUR, niet voldoet. Deze berekening is gebaseerd op gegevens van de totale Nederlandse kottervloot over 2016. De berekening voldoet niet aan de eisen van de Regeling omdat niet de juiste referentie is gehanteerd. De meeste kotters in de bestaande Nederlandse kottervloot zijn immers al tientallen jaren oud. Van soortgelijke nieuwe investeringen is geen sprake. Bovendien is in de berekening van appellante geen rekening gehouden met het aantal kilogram vis dat wordt gevangen. Het gaat om het visproces, wat meebrengt dat de eenheid waarnaar moet worden gekeken in dit geval het verbruikte aantal liters brandstof per kilogram vis is. Als de door appellante overlegde gegevens van WUR hiervoor worden gecorrigeerd, komt de energiebesparing in het gunstigste geval uit op 0,20 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro en wordt de vereiste besparing niet gehaald.
2.4.3.
De keuze van appellante voor de bedrijfsmiddelen waarin zij heeft geïnvesteerd moeten, om voor een EIA-verklaring in aanmerking te komen, energiezuiniger zijn dan de keuze van andere ondernemers die een nieuwe kotter laten bouwen. De nieuwe kotter van appellante moet daarom worden vergeleken met andere nieuwbouwkotters voor de platvisvangst die na 2014 in de vaart zijn gekomen. In de keuze van verweerder voor de referentieperiode vanaf 2015 is rekening gehouden met de ontwikkelingen die sindsdien in de branche aan de orde zijn. De periode van meerdere jaren is genomen omdat dat er niet veel nieuwbouwkotters in de vaart komen. Omdat in 2014 een zeer innovatief schip (de Immanuel) in de vaart is gekomen, is dit jaar buiten de referentie gehouden. Het stond appellante overigens vrij een andere referentieperiode te nemen, bijvoorbeeld 2013-2018, maar dit heeft appellante niet gedaan en zou haar gelet op het in de vaart komen van de Immanuel in 2014 ook niet hebben gebaat.
2.4.4.
Verweerder volgt appellante niet in haar standpunt dat het voor haar onmogelijk is om aan de door hem voorgestelde berekening te voldoen. Appellante had bij haar berekening gebruik kunnen maken van een redelijk onderbouwde schatting. De technische gegevens van de andere nieuwbouwkotters maken het doen van een schatting mogelijk. Dergelijke schattingen werden immers ook gemaakt in de aanloop naar de eigen nieuw te bouwen kotter. Dat heeft zij niet gedaan. Gelet hierop heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt.
2.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat ervan uit, dat, anders dan waarvan in de aanvraag en het primaire besluit is uitgegaan, de door appellante gemelde investering niet moet worden beoordeeld onder code 320000 (investeringen in technische voorzieningen bij bestaande processen), met als referentie het historisch energieverbruik, maar onder code 420000 (investeringen in technische voorzieningen bij nieuwe processen), met als referentie het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke technische voorzieningen voor vergelijkbare nieuwe processen, als waarvan in bezwaar en het bestreden besluit is uitgegaan. Verweerder heeft appellante niet tekort gedaan door in het besluit op bezwaar in die zin van de aanvraag af te wijken. De beroepsgrond dat verweerder het bezwaar om die reden gegrond had moeten verklaren, slaagt daarom niet.
2.5.2.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt als hiervoor onder 2.4.1. tot en met 2.4.4. vermeld. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante, als aanvrager om een EIA-verklaring, aannemelijk moet maken dat haar aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt met een energiebesparingsberekening die binnen de Regeling past. De door haar overgelegde berekening op basis van gegevens van de WUR voldoet daar niet aan omdat van een onjuiste referentie is uitgegaan. Het College acht de door verweerder gehanteerde maatstaf, te weten dat het in de vergelijking moet gaan om het aantal liters brandstof dat wordt bespaard per kilogram gevangen vis, niet in strijd met de regeling. Het College overweegt hierbij dat het brandstofverbruik van een schip in absolute zin, gemeten in aantal liters verbruikte brandstof per jaar, op zich onvoldoende zeggingskracht heeft. De hoeveelheid verbruikte brandstof is immers niet uitsluitend afhankelijk van de energiezuinigheid van een schip, maar wordt mede bepaald door de intensiteit waarmee het schip wordt gebruikt. Dat verweerder, nu het hier om het visproces gaat, het aantal kilogram vis als maatstaf gebruikt, ligt alleszins in de rede. Appellante heeft hiervoor ook geen beter alternatief voorgesteld. Het College acht het hanteren van deze maatstaf evenmin onredelijk of onuitvoerbaar, temeer omdat verweerder heeft aangegeven dat appellante daarbij gebruik kan maken van een beredeneerde schatting. Dat het moeilijk is om een betrouwbare schatting te maken, omdat het van veel variabelen, zoals het weer en de gebruikte techniek, afhangt hoeveel kilo vis een schip gaat vangen, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, maakt niet dat een schatting niet mogelijk is. Appellante heeft de door verweerder in het verweerschrift gemaakte schatting, waaruit verweerder een energiebesparingsgetal van maximaal 0,20 afleidde, ook niet gemotiveerd bestreden.
2.5.3.
De door appellante bepleite berekening draagt gelet op het vorenstaande niet bij aan het door haar te leveren bewijs van de door haar gestelde energiebesparing. Daarmee heeft zij, anders dan zij ter zitting heeft bepleit, geen invulling gegeven aan de haar door verweerder geboden gelegenheid om, uitgaande van de juiste referentie, op een manier die voor haar werkbaar is, tot een berekening van de energiebesparing per kilo gevangen vis te komen die past binnen de van toepassing zijnde referentie bij code 420000. Dat komt naar het oordeel van het College voor haar risico.
2.6.
De onder 2.2 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Dat de motor van de SC-10 is aangemerkt als een energiezuinige scheepsmoto in de binnenvaart, baat appellante niet aangezien de SC-10 geen binnenvaartschip is. Wat appellante in beroep verder nog heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.7.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. J.W.E. Pinckaers
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).