Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.Beslissing
22 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een bedreiging die plaatsvond op 25 januari 2017 in Den Haag, waarbij de verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van het bedreigen van een persoon met een snijdende beweging langs de keel. De politierechter had in zijn vonnis volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, maar de raadsman van de verdachte had in hoger beroep vrijspraak bepleit. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof het vonnis van de politierechter niet zonder meer had mogen bevestigen, omdat de politierechter niet had voldaan aan de eisen van artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, tenzij de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Aangezien de raadsman vrijspraak had bepleit, was de opgave van bewijsmiddelen niet voldoende. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het hof, maar alleen voor de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak voor de rechter om rekening te houden met de pleitnota van de verdediging, vooral wanneer vrijspraak wordt bepleit. De uitspraak is een belangrijke reminder voor de rechtspraktijk over de vereisten van bewijsvoering in strafzaken.