ECLI:NL:HR:2022:1910

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
20/04077
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van rechtbanken in strafzaken en de gevolgen van herindeling van rechtsgebieden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van valsheid in geschrift en witwassen, gepleegd in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012. De centrale vraag was of de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was om kennis te nemen van de zaak, gezien de herindeling van rechtsgebieden in 2013. Het hof had geoordeeld dat zowel de rechtbank Midden-Nederland als de rechtbank Amsterdam gelijkelijk bevoegd waren, maar dat de rechtbank Midden-Nederland de opvolger was van de rechtbank Utrecht, waar de vervolging eerst was ingesteld. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen bijzonder belang van de verdachte was bij berechting in Amsterdam. De Hoge Raad merkte op dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en drie weken. De overige klachten van de verdachte werden verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04077
Datum20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 november 2020, nummer 21-004478-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
2.2.1
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 6 juni 2012 te Amsterdam, [plaats] en/of [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- een of meer brieven op naam van [A] BV en/of
- een of meer betaalverzoeken van de HR RP van ING Nederland te Amsterdam,
- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 4] (van een bedrag van 95.415,00 euro), over te maken op de derdengeldenrekening van Notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en/of
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of
ontslagvergoeding aan [betrokkene 5] (van een bedrag van 220.236,00 euro) over te maken op de derdengelden van Notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en/of
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 6] (van een bedrag van 166.102,00 euro) over te maken op de derdengeldenrekening van Notariskantoor [D] te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(...)
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 6 juni 2012, te [plaats] en/of [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) van (een) voorwerp(en), te weten meerdere geldbedragen (te weten; 95.415,00 euro, 220.236,00 euro en/of 166.102,00 euro) en/of goederen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten genoemde geldbedragen en/of goederen, was/waren of wie bovenomschreven voorwerp(en), te weten genoemde geldbedragen en/of goederen, voorhanden had(den), terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Dit verweer heeft de raadsvrouw ook ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2018 gevoerd. Het hof, dat toen anders samengesteld was, heeft dit verweer bij tussenarrest van 13 november 2018 verworpen.
Het hof stelt voorop dat het zich bevoegd acht om zich uit te laten over de vraag of de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van de strafzaak van verdachte. Het hof is van oordeel dat bij tussenarrest van 13 november 2018 juist is beslist. Het hof verenigt zich met de overwegingen uit het tussenarrest die hieronder (...) zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.
Bij de beoordeling van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan.
Op 11 april 2012 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank te Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte. De rechter-commissaris heeft in dit verzoek bewilligd. Op 9 mei 2012 is de rechter-commissaris te Utrecht voor het eerst verzocht een machtiging te verlenen voor het opnemen van communicatie als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend.
Met het doen van deze vorderingen is naar het oordeel van het hof bij de rechtbank te Utrecht een vervolging begonnen tegen verdachte. Niet in geschil is dat ten tijde van deze handelingen geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv.
Op 6 juni 2012 vond de doorzoeking plaats van de woning van verdachte [betrokkene 2]. Uit het verslag van binnentreden van de rechter-commissaris volgt dat deze doorzoeking werd gedaan door mr. L.I.M. van Bergen, rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. Ook de woningen van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] werden op deze datum doorzocht. Uit de door de politie opgemaakte verslagen van binnentreden leidt het hof af dat ook deze doorzoekingen onder leiding stonden van mr. L.I.M. van Bergen. Op 8 juni 2012 heeft de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend bij de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam. Deze rechter-commissaris heeft de bewaring ook bevolen.
Naar het oordeel van het hof is daarmee ook bij de rechtbank te Amsterdam een vervolging gestart tegen verdachte. De doorzochte woningen bevonden zich in [plaats] en [plaats]. De vordering tot inbewaringstelling noemt een aantal feiten. Het eerste feit vermeldt als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en [plaats]. Al deze plaatsen waren op 8 juni 2012 gelegen in het arrondissement van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank te Amsterdam en haar rechter-commissaris waren daarmee op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van de vordering tot inbewaringstelling. Deze wetsbepaling verklaart immers de rechtbank bevoegd “binnen welker rechtsgebied het feit is begaan ”.
De vervolging van verdachte bij de rechtbank Amsterdam is niet formeel beëindigd, maar feitelijk ook niet voortgezet.
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313) in werking getreden. Door deze wet is de rechtbank Midden-Nederland opgericht waarvan het arrondissement mede de (toenmalige) gemeenten [plaats] en [plaats] omvat (artikelen 1 en 7 van de Wet op de rechterlijke indeling). Deze gemeenten maakten vanaf die datum geen deel meer uit van het arrondissement Amsterdam.
De Wet herziening gerechtelijke kaart bevat overgangsrecht in artikel CII. Volgens deze bepaling gaan zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet aanhangig waren bij de rechtbank te Amsterdam van rechtswege over naar de (opnieuw ingestelde) rechtbank Amsterdam; zaken aanhangig bij de rechtbank te Utrecht gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland.
Naar het oordeel van het hof is dit overgangsrecht echter in dit geval niet van betekenis omdat de onderhavige zaak op 31 december 2012 bij geen van beide rechtbanken aanhangig was.
Volgens artikel 258, eerste lid, Sv wordt een zaak namelijk eerst ter terechtzitting aanhangig gemaakt door de dagvaarding. Dat de wetgever met “aanhangig maken” in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart inderdaad het oog had op het uitbrengen van een dagvaarding, leidt het hof ook af uit de parlementaire stukken over artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling, dat eveneens is ingevoerd met de Wet herziening gerechtelijke kaart. Dit artikel bepaalt dat, als een gemeentelijke herindeling leidt tot een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort, die wijziging geen gevolgen heeft voor de rechterlijke bevoegdheid in zaken die op de datum van herindeling bij een rechtbank of gerechtshof aanhangig zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak had in de consultatie voor deze wet betoogd dat “aanhangig maken”, te weten de dagvaarding voor de zitting, geen praktisch aanknopingspunt is, mede omdat de rechter-commissaris dan al werk kan hebben verricht. De minister heeft in de Memorie van Toelichting desondanks vastgehouden aan dit moment. Het hof ziet geen reden om “aanhangig maken” in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart anders uit te leggen dan in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling.
De zaak tegen verdachte is daarom pas aanhangig gemaakt door het uitbrengen van de aan hem gerichte dagvaarding op 19 juni 2013 om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Het eerste feit op deze dagvaarding vermeldt wederom als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en [plaats]. Zoals uit het voorgaande volgt, was de rechtbank Midden-Nederland daarom op het moment van de dagvaarding op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van deze zaak.
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam. De vervolging bij de rechtbank te Amsterdam is niet bij de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Midden-Nederland. De bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam was immers niet exclusief gebaseerd op de pleegplaatsen [plaats] en [plaats]. Zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging noemt als pleegplaats ook Amsterdam.
Aangezien de Wet herziening gerechtelijke kaart geen regeling bevat voor deze situatie, dient artikel 2, tweede lid, Sv te worden toegepast. Dit artikel luidt als volgt:
“In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of indien het rechtbanken betreft welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
Het hof overweegt dat zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Midden-Nederland in rangschikking dezelfde plaats innemen. Beide zijn immers bevoegd vanwege de gestelde pleegplaats.
Het hof stelt verder vast dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is. De verdediging heeft aangevoerd dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden. Het hof verwerpt dit betoog. De rechtbank Midden-Nederland is op 1 januari 2013 bevoegd geworden omdat dezelfde plaatsen die eerder (mede) de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam vestigden, zijn komen te vallen in het arrondissement Midden-Nederland. Een bijzonder belang van de verdachte bij berechting door de rechtbank Amsterdam is niet gesteld of aannemelijk geworden. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof was daarom uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd kennis te nemen van deze zaak.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 2 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
(...)
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
- De bepalingen van de Wet op de rechterlijke indeling, zoals deze zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 10, waaruit volgt dat de gemeenten Amsterdam, [plaats] en [plaats] tot 1 januari 2013 tot het arrondissement Amsterdam behoorden en dat de gemeenten [plaats] en [plaats] na 1 januari 2013 tot het arrondissement Midden-Nederland behoren.
2.4
De relatieve bevoegdheid van rechtbanken tot kennisneming van strafbare feiten moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4030, rechtsoverweging 2.5).
2.5
Het hof heeft in de specifieke situatie van dit geval – waarin als gevolg van een herindeling in 2013 van de rechtsgebieden van rechtbanken enkele gemeenten van het rechtsgebied van de ene rechtbank in het rechtsgebied van een andere rechtbank zijn komen te vallen
tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegplaatsen, zowel de rechtbank Midden-Nederland als de rechtbank Amsterdam gelden als gelijkelijk bevoegde rechtbanken. Het hof heeft vervolgens op grond van artikel 2 lid 2 Sv de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is, in deze situatie aangemerkt als de rechtbank waar het eerst de vervolging is ingesteld. Daarbij heeft het hof betrokken dat een bijzonder belang van de verdachte bij berechting in Amsterdam niet is gesteld of aannemelijk geworden en dat er geen aanwijzingen zijn dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2022.