ECLI:NL:HR:2022:1871

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
22/02783
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de ingangsdatum van een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf onder de Wet zorg en dwang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2022 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf onder de Wet zorg en dwang (Wzd). Betrokkene, die zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond, had een verzoek ingediend voor een machtiging tot opname en verblijf. De rechtbank Den Haag had op 28 april 2022 een machtiging verleend, maar deze ging in vanaf het moment dat betrokkene zou worden opgenomen in een Wzd-instelling. De Hoge Raad oordeelde dat deze bepaling in strijd was met artikel 39 lid 7 Wzd, dat bepaalt dat een machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na de dagtekening zijn verstreken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat, hoewel het verlenen van een machtiging onder de opschortende voorwaarde van schorsing van de voorlopige hechtenis toelaatbaar is, de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd na de genoemde termijn. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover deze bepaalde dat de machtiging ingaat op het moment van opname in een Wzd-instelling, en niet eerder.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02783
Datum16 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
[verblijfplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verblijfplaats],
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/628139/FA RK 22-2439 van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verblijfplaats] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
[verblijfplaats] heeft op de voet van art. 26 Wzd verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf te verlenen. Betrokkene bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis.
2.2
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 april 2022 vermeldt:
“Ter zitting is besproken dat de rechterlijke machtiging binnen vier weken ten uitvoer gelegd moet worden en dat – als dit niet lukt – er opnieuw een verzoek voor een rechterlijke machtiging ingediend moet worden. De advocaat heeft meegedeeld dat het niet vaststaat of cliënt op 19 mei a.s. door de raadkamer wordt geschorst. Daarnaast is nog niet duidelijk per wanneer cliënt naar een instelling kan. Zou het daarom mogelijk zijn om de rechterlijke machtiging op een later tijdstip te laten ingaan en te laten aansluiten op de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft de aanwezigen meegedeeld dat zij zich hierop gaat beraden. De uitspraak zal later in de middag door de griffier telefonisch worden meegedeeld aan de advocaat, de zorgverantwoordelijke en de psychiater.”
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 april 2022 ten aanzien van betrokkene een rechterlijke machtiging verleend tot opname en verblijf in een accommodatie en bepaald dat deze machtiging ingaat vanaf het moment dat cliënt wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
2.4
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal worden verleend voor de duur van zes maanden. Ter zitting is besproken per wanneer cliënt naar een gesloten instelling kan. Omdat nog niet duidelijk is per wanneer en naar welke instelling cliënt kan gaan en of de voorlopige hechtenis op grond waarvan hij momenteel in de Penitentiaire Inrichting verblijft op 19 mei 2022 wordt geschorst, is ter zitting besproken dat de rechterlijke machtiging zal ingaan vanaf het moment dat cliënt opgenomen wordt in een wzd-instelling. Ter zitting is gebleken dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van cliënt niet op korte termijn zal veranderen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 39 lid 7 Wzd heeft bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
3.2.1
Uit art. 39 lid 7 Wzd volgt dat de machtiging tot opname en verblijf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen.
3.2.2
De Hoge Raad heeft onder de Wet Bopz (oud) geoordeeld [1] dat een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat de detentie van de betrokkene wordt geschorst of beëindigd, toelaatbaar is, maar dat ook een dergelijke machtiging op grond van art. 10 lid 1 Wet Bopz (oud) niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan.
3.2.3
Deze rechtspraak heeft haar betekenis behouden en geldt evenzeer voor de toepassing van art. 39 lid 7 Wzd. Hoewel het verlenen van een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst of beëindigd toelaatbaar is, volgt uit art. 39 lid 7 Wzd dat een dergelijke machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen. Ter voorkoming van misverstand verdient het aanbeveling deze beperking in de beschikking tot uitdrukking te brengen.
3.3
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat is besproken dat de rechterlijke machtiging binnen vier weken ten uitvoer gelegd moet worden, waarop de advocaat van betrokkene heeft gevraagd of het mogelijk zou zijn om de rechterlijke machtiging op een later tijdstip te laten ingaan en te laten aansluiten op de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft meegedeeld zich hierop te zullen beraden.
3.4
In het licht van dit procesverloop en van de hiervoor in 2.4 geciteerde motivering van de beslissing, waaronder de overweging dat de verwachting is dat het toestandsbeeld van betrokkene niet op korte termijn zal veranderen, moet de beslissing aldus worden begrepen dat de rechtbank het verzoek van de advocaat van betrokkene heeft gehonoreerd en heeft bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling, ook als dat moment is gelegen nadat vier weken na de dagtekening van de machtiging zijn verlopen. Dit is in strijd met art. 39 lid 7 Wzd. De klacht slaagt dus.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De beschikking wordt vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.

4.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de machtiging ingaat vanaf het moment dat betrokkene wordt opgenomen in een Wzd-instelling.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 december 2022.

Voetnoten

1.HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:814, rov. 3.2.2-3.2.4.