ECLI:NL:HR:2022:185
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen bestuursrechtelijke uitspraken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 juli 2021, die op haar beurt een verzet tegen een eerdere uitspraak van 2 april 2021 behandelde. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor het openstellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die was gedaan op verzet tegen een uitspraak inzake de toepassing van de Participatiewet. Hierdoor heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Dit betekent dat de kosten die door de partijen zijn gemaakt, niet door de andere partij hoeven te worden vergoed. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de griffier van de Hoge Raad heeft het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 134 teruggegeven aan belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder de Hoge Raad kennisneemt van cassatieberoepen in bestuursrechtelijke zaken.