ECLI:NL:HR:2022:173

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
19/01718
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in woning van bestuurder van coffeeshop t.z.v. verdenking van overtreding Opiumwet

In deze zaak gaat het om een beklag tegen het beslag op een geldbedrag van € 18.938,50 dat op 18 november 2018 in de woning van de bestuurder van een coffeeshop is in beslag genomen. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter het in beslag genomen geldbedrag zou verbeurdverklaren, omdat niet was vastgesteld aan wie het geld toebehoorde. De klaagster, die zowel als natuurlijk persoon als bestuurder van de besloten vennootschap opereert, stelde dat het geld afkomstig was van de activiteiten van de coffeeshop en dat het dus aan haar toebehoorde. De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk zijn, gezien de vaststelling dat het geldbedrag onder de bestuurder van de klaagster in beslag is genomen en het verweer dat het geld haar omzet betreft. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling.

De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt onder welke voorwaarden voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren verbeurd kunnen worden verklaard. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukt dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de beoordeling van het beklag en de terugvordering van het in beslag genomen geldbedrag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01718 B
Datum15 februari 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2019, nummer RK 18/3684, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna ook: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Den Haag, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt met meerdere klachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag zal verbeurdverklaren.
2.2.1
De rechtbank heeft in één beschikking zowel het klaagschrift van de klaagster [klaagster] als het - in cassatie niet aan de orde zijnde - klaagschrift van de bestuurder van de klaagster, [betrokkene 1] , ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Inleiding
Het beklag strekt tot teruggave van het geldbedrag van € 18.938,50.
(...)
Het standpunt van klaagster en de vennootschap (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna respectievelijk [betrokkene 1] en de klaagster [klaagster] )
Klaagster en de vennootschap hebben verzocht om teruggave van voornoemd geldbedrag. (...) Daarnaast blijkt uit de inbeslaggenomen bonnen en paparassen dat de inbeslaggenomen geldbedragen te maken hebben met de gedoogde coffeeshop. Gelet hierop is het dan ook hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, zodat het beklag ongegrond (de Hoge Raad begrijpt: gegrond) verklaard moet worden.
(...)
Het oordeel van de rechtbank
Inhoudelijke beoordeling
Voornoemd geldbedrag is op 18 november 2018 in beslag genomen. Het betrof pakken met daarin geld en papieren. Dat geschiedde in de woning van klaagster. Klaagster had op dat moment echter twee juridische hoedanigheden. Zij was zichzelf, natuurlijk persoon, en ze was bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [klaagster] Die vennootschap draait een onderneming, een coffeeshop.
Zowel klaagster als de vennootschap stellen zich op het standpunt dat het inbeslaggenomen geld afkomstig is van de activiteiten van de onderneming. Klaagster heeft het dan ook als bestuurder onder zich gehad. Er is voor de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het geld in beslag is genomen onder klaagster als natuurlijk persoon. Nu klaagster zelf niet de beslagene is en ook verder niet wordt aangevoerd waarom zij zelf als rechthebbende moet worden aangemerkt, is haar beklag ongegrond.
Bij de beoordeling van het klaagschrift van de vennootschap (...) moet [voorts] beoordeeld worden of er andere gronden zijn die aan voortduring van het beslag in de weg staan. De omstandigheden waaronder het geld werd aangetroffen - samen met een grote hoeveelheid verdovende middelen - maakt dat het in beginsel vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu er aanwijzingen zijn dat het geld betreft dat geheel of grotendeels door middel van een strafbare feit, te weten - kort gezegd - overtreding van de Opiumwet, is verkregen en, ondanks het standpunt van de vennootschap, niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort.
De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geld verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de gelijktijdige behandeling in raadkamer van het klaagschrift van klaagster en het klaagschrift van [betrokkene 1] houdt het volgende in:
“De raadsman voert het woord, kort en zakelijk weergegeven:
(...) Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verklaren over de gesealde pakketten geld, die samen gingen met bonnetjes en diverse paperassen. Mijn cliënt (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna: [betrokkene 1] ) heeft verklaard dat pakket 12 en 13 met elkaar te maken hebben. Kortom, er is geen sprake van een geldpakket zonder bon of paperassen. Het is dus duidelijk dat het geld uit de zaak komt en ook aan de zaak toebehoort. Dit alles heeft gewoon betrekking op de gedoogde coffeeshop. De vraag die vandaag beantwoord moet worden is of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Er is sowieso geen sprake van een beslag op grond van 94a van het Sv, want hiervoor is geen machtiging. Kortom het geldbedrag is onder mijn cliënt in beslaggenomen maar behoort toe aan de B.V. (de Hoge Raad begrijpt hier en hierna: de klaagster [klaagster] ). Hiervoor wil ik verwijzen naar de verklaring van mijn cliënt en de geconstateerde situatie. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren, zodat het beklag om die reden gegrond verklaard moet worden. Ik verzoek dan ook om beide klaagschriften gegrond te verklaren.
Desgevraagd merkt de raadsman op dat de coffeeshop gerund wordt door de B.V. en het geldbedrag dus toebehoort aan de rechtspersoon die de onderneming draait. De rechter vraagt of feitelijk de persoon bij wie het geld was klaagster was. Klaagster antwoordt bevestigend.
De rechter merkt in dat verband op dat klaagster ook de bestuurder is van de B.V. Desgevraagd merkt de officier van justitie op dat in ieder geval klaagster als verdachte is aangemerkt in dit onderzoek, maar dat het hem niet bekend is of ook de B.V. op dit moment een verdachtenstatus heeft.
(...)
De raadsman voert andermaal het woord, kort en zakelijk weergegeven:
(...) De officier van justitie heeft ook niets gezegd over de bonnetjes en paparassen. Het gaat hier gewoon om de omzet van de coffeeshop en alles is keurig geregistreerd. (...)
Desgevraagd verklaart klaagster dat zij op het betreffende moment de drugs op zicht had van de leverancier. Op de vraag van de rechter of klaagster dit heeft gedaan in haar hoedanigheid als persoon of in de hoedanigheid van de B.V., verklaart zij, kort en zakelijk weergegeven:
Ik moet inkopen doen voor de onderneming. Bij het inkopen moet ik beslissen of iets goed is of niet. De drugs is om die reden gebracht, maar deze zou ook weer opgehaald worden. Ik moest beslissen of ik de drugs wilde hebben of niet voor de onderneming. Alles wat met kassa te maken had zat in het zakje met het geld. De papieren betreffen een uitdraai van de kassa. Onze kassa bewaart alles zeven jaar lang. Het inbeslaggenomen geldbedrag betrof de normale opbrengst. Alles moest nog nagekeken worden.
De raadsman merkt op dat zijn cliënte [betrokkene 1] alle drugs nog moest bekijken en dat het geldbedrag de opbrengst betrof uit de B.V., de opbrengst was van verkoop van drugs en keurig was geregistreerd. Daarnaast heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat dit geldbedrag gebruikt wordt voor het kopen van nieuwe drugs en dat hetgeen daarna resteert dan op de rekening wordt gestort.
(...)
Gevraagd naar een laatste opmerking verklaart klaagster dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan de onderneming en dat alles met bonnetjes bij elkaar zat.”
2.3
Artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voorwerpen (...) die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
(...)
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren.”
2.4
De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat onder de klaagster [klaagster] op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag dat [betrokkene 1] als bestuurder van de klaagster onder zich had. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9.)
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in de woning van [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag zal verbeurdverklaren. De rechtbank heeft bij dat oordeel betrokken dat het geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat “niet is vastgesteld aan wie het geldbedrag toebehoort”, waarbij de rechtbank kennelijk het oog heeft gehad op de mogelijkheid van verbeurdverklaring op grond van artikel 33a lid 2, onder b, Sr. Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de vaststelling van de rechtbank dat het geldbedrag onder [betrokkene 1] in haar hoedanigheid van bestuurder van de klaagster in beslag is genomen en het verweer van de klaagster ( [klaagster] ) dat het geldbedrag haar omzet betreft en wordt gebruikt voor haar inkoop en dat de bij het geld aangetroffen papieren, kassa-uitdraaien zijn.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 februari 2022.