Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
15 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen het beslag op een geldbedrag van € 18.938,50 dat op 18 november 2018 in de woning van de bestuurder van een coffeeshop is in beslag genomen. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter het in beslag genomen geldbedrag zou verbeurdverklaren, omdat niet was vastgesteld aan wie het geld toebehoorde. De klaagster, die zowel als natuurlijk persoon als bestuurder van de besloten vennootschap opereert, stelde dat het geld afkomstig was van de activiteiten van de coffeeshop en dat het dus aan haar toebehoorde. De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk zijn, gezien de vaststelling dat het geldbedrag onder de bestuurder van de klaagster in beslag is genomen en het verweer dat het geld haar omzet betreft. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling.
De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt onder welke voorwaarden voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren verbeurd kunnen worden verklaard. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukt dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring zal bevelen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de beoordeling van het beklag en de terugvordering van het in beslag genomen geldbedrag.