Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
22 november 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2020. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door de klaagster, een vennootschap, tegen een beslag dat was gelegd op een geldbedrag in het kader van een verdenking van witwassen en overtreding van de Opiumwet. De Hoge Raad heeft zich in deze beschikking gericht op verschillende juridische vragen, waaronder de vraag of de derde, onder wie het geldbedrag in beslag is genomen, conform artikel 552a.5 van het Wetboek van Strafvordering is opgeroepen, de grondslag van het beslag, en of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De advocaat van de klaagster, S. Jankie, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, maar de advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.