Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
13 december 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2021. De verdachte, geboren in 1990, was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal d.m.v. braak in een woning en witwassen van een personenauto. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld. De eerste klacht betrof de bewijsklacht met betrekking tot de diefstal. De vraag was of het hof volstond met een opsomming van bewijsmiddelen, gezien de ontkenning van het feit door de verdachte. Daarnaast werd de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraak ter discussie gesteld, evenals de bewijsklachten over het witwassen. De verdachte stelde dat het hof op ontoelaatbare wijze een keuzemogelijkheid in de bewezenverklaring had opengelaten door te verklaren dat de personenauto afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf. Ook werd de kwalificatie van het witwassen betwist, waarbij de verdachte aanvoerde dat het hof dit ten onrechte had gekwalificeerd als witwassen in plaats van eenvoudig witwassen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen.