In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2021. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die op 10 mei 2017 aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaarde op 31 december 2018.
Het Gerechtshof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 16 november 2021 ongegrond verklaard, maar heeft wel een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep. De Hoge Raad heeft in cassatie de oordelen van het Hof beoordeeld, waarbij het middel van belanghebbende dat zich richtte tegen de proceskostenvergoeding werd gehonoreerd. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat er geen rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Hoge Raad heeft de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep en het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft de kosten vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft de Staat opgedragen het griffierecht van € 270 te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, en is openbaar uitgesproken op 18 november 2022.