In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de kosten van rechtsbijstand in het kader van de procedure. Belanghebbende had op 28 december 2017 een bedrag aan BPM voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar hiertegen ongegrond. De Rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, maar oordeelde ook over de proceskosten in hoger beroep. Belanghebbende stelde dat er geen rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling van proceskosten zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde op basis van eerdere rechtsoverwegingen en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de proceskosten, en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de kosten van belanghebbende in de cassatieprocedure. De Hoge Raad stelde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518, zowel voor de cassatieprocedure als voor de procedure bij het Hof. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van proceskosten in belastingzaken en de toepassing van het discriminatieverbod in dit kader.