In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de kosten van rechtsbijstand in het kader van de procedure. Belanghebbende had op 7 juni 2017 een bedrag aan BPM voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen deze voldoening ongegrond. De Rechtbank Gelderland oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, maar veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, maar beperkte zich tot de beslissing over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en wees de zaak terug naar de Inspecteur.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van belanghebbende en concludeerde dat het Hof de kosten van rechtsbijstand voor het hoger beroep op onjuiste wijze had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de proceskosten en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de kosten van belanghebbende in de cassatieprocedure. De Hoge Raad stelde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518, zowel voor de cassatieprocedure als voor de procedure bij het Hof.
Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de vergoeding van proceskosten in belastingzaken en de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht.