ECLI:NL:HR:2022:1658

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/03759
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak met betrekking tot BPM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak betreffende de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 augustus 2021. Het Hof had het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de BPM-vordering met betrekking tot auto 1, maar had de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op basis van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op onjuiste wijze had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtvaardiging was voor het verschil in behandeling zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft ook het griffierecht van € 270 vergoed aan de belanghebbende. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking had op de beslissing omtrent de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van het recht, vooral met betrekking tot de toepassing van proceskostenvergoedingen in belastingzaken. De zaak benadrukt het belang van een gelijke behandeling in het proceskostenrecht en de noodzaak om de waarde per punt correct toe te passen, zoals voorgeschreven in de relevante wetgeving.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03759
Datum18 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 augustus 2021, nrs. 19/01418 en 19/01419 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/3868 en AWB 18/3869), betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 2 november 2017 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een auto (hierna: auto 1) en van een andere auto (auto 2). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de voldoening ter zake van de registratie van auto 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep bij uitspraak van 1 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 10 augustus 2021 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het voor auto 1 voldane bedrag aan bpm. Het heeft de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd evenals de uitspraak van de Inspecteur betreffende auto 1, en heeft de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van auto 1 vastgesteld op een lager bedrag.
Vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep en de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank heeft het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022; hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1
Middel V richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759. [2]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.