Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
8 november 2022.
Hoge Raad
Op 8 november 2022 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak met nummer 22/03223, waarin een aanvraag tot herziening werd behandeld. De aanvraag was ingediend door A.A. Nunnikhoven, advocaat te Tilburg, namens de aanvrager, die in 1985 is geboren. De herziening betreft een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2020, waarin de aanvrager was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en diefstal, met als sanctie plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor een periode van twee jaren.
De aanvrager stelde dat er sprake was van een gegeven dat niet bekend was tijdens de terechtzitting, en dat dit gegeven zou hebben geleid tot een andere uitkomst van de zaak. Dit gegeven was gebaseerd op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2028, waarin werd gesteld dat niet was voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de oplegging van de ISD-maatregel. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was, omdat de aanvrager miskende dat onder “een minder zware strafbepaling” in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging van een andere sanctie of het achterwege laten van een sanctie valt daar niet onder.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening afgewezen, waarmee de eerdere veroordeling van de rechtbank in stand bleef. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, en de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.