ECLI:NL:HR:2022:158
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de belastingheffing van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid. De belanghebbende, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving periodieke uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en van verzekeringsmaatschappijen. De centrale vraag was of deze uitkeringen als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking moesten worden aangemerkt en dus tot het belastbare inkomen uit werk en woning moesten worden gerekend.
Het Gerechtshof Den Haag had in zijn uitspraak van 1 december 2020 geoordeeld dat de uitkeringen tot het belastbare inkomen moesten worden gerekend, omdat ze niet konden worden aangemerkt als vergoedingen voor schade door een beroepsziekte. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat het Hof ten onrechte had besloten om geen mondelinge behandeling te houden.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over de belastingheffing ongegrond waren, maar dat het Hof ten onrechte had besloten om geen zitting te houden. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat het Hof niet tot een ander oordeel had kunnen komen over de aanslagen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak niet vernietigd, maar heeft wel bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden.