ECLI:NL:HR:2022:158

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/03993
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingheffing van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid. De belanghebbende, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, ontving periodieke uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en van verzekeringsmaatschappijen. De centrale vraag was of deze uitkeringen als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking moesten worden aangemerkt en dus tot het belastbare inkomen uit werk en woning moesten worden gerekend.

Het Gerechtshof Den Haag had in zijn uitspraak van 1 december 2020 geoordeeld dat de uitkeringen tot het belastbare inkomen moesten worden gerekend, omdat ze niet konden worden aangemerkt als vergoedingen voor schade door een beroepsziekte. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat het Hof ten onrechte had besloten om geen mondelinge behandeling te houden.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over de belastingheffing ongegrond waren, maar dat het Hof ten onrechte had besloten om geen zitting te houden. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat het Hof niet tot een ander oordeel had kunnen komen over de aanslagen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak niet vernietigd, maar heeft wel bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03993
Datum11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020, nrs. BK-20/00518 t/m BK-20/00520, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/2258, 19/7088 en 19/7090) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is sinds 2001 arbeidsongeschikt.
2.2
Belanghebbende heeft in verband met deze arbeidsongeschiktheid periodieke uitkeringen ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en van verzekeringsmaatschappijen (hierna: de uitkeringen).

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de uitkeringen als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend.
3.2
Volgens het Hof moeten de uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning worden gerekend, aangezien de uitkeringen naar de aard niet zijn aan te merken als een vergoeding voor door een beroepsziekte geleden schade, meer in het bijzonder letselschade.
3.3
Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op initiatief van het Hof niet plaatsgehad. Daartoe heeft het Hof, met verwijzing naar de behandeling van een hoger beroep van belanghebbende betreffende een eerder belastingjaar, overwogen dat de feiten en standpunten over en weer duidelijk zijn, en het hoger beroep alleen betrekking heeft op een rechtsvraag die het Hof aan de hand van niet wezenlijk afwijkende feiten reeds heeft beantwoord.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
De klachten berusten in hoofdzaak op de stelling dat het Hof de uitkeringen had moeten aanmerken als vergoedingen van immateriële schade en van verlies aan arbeidskracht die niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend mogen worden.
4.2
Die stelling is onjuist. Belanghebbende heeft kennelijk het oog op de rechtspraak inzake (eenmalige) vergoedingen die een werkgever toekent in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan een werknemer overkomen ongeval. Die rechtspraak heeft geen betrekking op periodieke uitkeringen zoals de uitkeringen die belanghebbende ontvangt. Ook voor zover de uitkeringen verband houden met arbeidsongeschiktheid die in de uitoefening van een dienstbetrekking is ontstaan, zijn die uitkeringen krachtens (een) verzekeringsovereenkomst(en) dan wel krachtens een publiekrechtelijke regeling gedaan, zodat zij volgens het bepaalde in afdeling 3.5 van de Wet IB 2001 tot het belastbare inkomen uit werk en woning worden gerekend. In zoverre falen de klachten.
4.3
De klachten betogen voorts dat het Hof ten onrechte heeft besloten belanghebbende niet ter zitting te horen. In zoverre zijn de klachten terecht aangevoerd. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het Hof een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Die beslissing van het Hof is daarom niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:57, lid 1, Awb.
4.4
De klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat het Hof niet tot een ander oordeel inzake de in hoger beroep bestreden aanslagen had kunnen komen. Om die reden zal de Hoge Raad de bestreden uitspraak niet vernietigen wegens de schending van artikel 8:57, lid 1, Awb. Wel ziet de Hoge Raad daarin aanleiding om te bepalen dat aan belanghebbende het griffierecht dat hij voor het beroep in cassatie heeft betaald, moet worden vergoed.
4.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022