ECLI:NL:HR:2022:1565

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
29 oktober 2022
Zaaknummer
20/04211
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over financiering van terrorisme en opzet bij geldtransfers naar strijders van IS

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van het financieren van terrorisme door geldbedragen over te maken naar tussenpersonen ten behoeve van zijn broers, die betrokken waren bij de gewapende Jihadstrijd in Syrië. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring van de feiten en de motivering van het hof beoordeeld. De verdachte had geldbedragen van USD 700 en € 2.200 overgemaakt in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017, met als doel zijn broers te ondersteunen die zich in IS-gebied bevonden. De verdediging voerde aan dat de verdachte geen opzet had op het financieren van terrorisme, maar enkel de bedoeling had om zijn broers te helpen ontsnappen uit IS-gebied. Het hof had echter geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het financieren van terrorisme, omdat hij de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het geld bij IS terecht zou komen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging over het ontbreken van opzet. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04211
Datum1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2020, nummer 22-001359-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. Levy, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 te Utrecht telkens een ander opzettelijk middelen heeft verschaft die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft verdachte alstoen aldaar geldbedragen van
- USD 700,-- (op 7 juli 2016) en
- € 2.200,-- (op 15 december 2016),
aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon verzonden en doen toekomen,
terwijl deze geldbedragen telkens bestemd waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of strijders van die gewapende Jihadstrijd in Syrië, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd,
te weten ten behoeve van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , zijnde broers van verdachte en/of strijders van de gewapende Jihadstrijd, te weten van terroristische organisatie IS, welke strijders en organisatie tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven, en aldus dienden om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië;
2. hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 16 december 2016 te Utrecht meermalen telkens opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie), en/of juncto artikel 2 van de Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant, zijnde een groep als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en Verordening (EU) nr. 2016/1686 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijsten en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
indirect tegoeden ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij
(a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant indirect geldbedragen ter beschikking heeft gesteld van
- USD 700,-- (op 7 juli 2016) en
- € 2.200,-- (op 15 december 2016).”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2019 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb er geen geheim van gemaakt dat ik geld naar mijn broers heb gestuurd. Ik hoor de voorzitter de in de tenlastelegging vermelde bedragen van $ 700,- en € 2.200,- voorhouden. Die bedragen kunnen kloppen. Ik heb de geldbedragen gestort toen ze bij IS zaten. De voorzitter houdt mij voor dat het bedrag van € 2.200,- is overgemaakt nadat [betrokkene 1] naar Nederland was teruggekeerd. Dan was dat bedrag bedoeld voor [betrokkene 2] . Ik realiseerde mij dat het storten van de bedragen van $ 700,- en € 2.200,- strafbaar was.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2020 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb die bedragen overgemaakt naar een tussenpersoon, een mensensmokkelaar, die zich in Turkije of Libanon bevond, met als doel mijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , die zich in Syrië bevonden, terug naar Nederland te halen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 december 2017 van de FIU-Nederland, DOC-001, als bijlage gevoegd bij FIOD OPV met nummer 62467. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende verbalisant:
[verdachte] komt voor met de volgende transactie:
(...)
De transactie aan [betrokkene 3] ter waarde van € 2.200,- wordt in de plaats Sanli-Urfa opgehaald, zo blijkt uit gegevens van Western Union.
4. Het proces-verbaal van ambtshandeling, documentnummer AMB-015, van het proces-verbaal met de FIOD met nummer 62467. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 253-256):
als relaas van de betreffende verbalisant:
Door Western Union is een excel spreadsheet verstrekt, waarin twee tabbladen met gegevens zijn opgenomen. Op één van de tabbladen staan de transacties betreffende de verdachte vermeld.
(...)
Hieruit komt naar voren dat op 7 juli 2016 door [verdachte] , vanuit Utrecht 700 Amerikaanse dollar is overgemaakt aan [betrokkene 4] . Het bedrag is afgehaald bij het kantoor [A] op het adres [a-straat] in de plaats [plaats] in Libanon.
5. Een geschrift, zijnde een Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën van 11 november 2016, gepubliceerd op 21 november 2016, nr. MinBuZa-2016.752939, tot aanwijzing van [betrokkene 2] als persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is, bijlage nummer DOC-003, als bijlage van het proces-verbaal van de FIOD met nummer 62467. (...)
6. Een geschrift, zijnde een Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën van 11 november 2016, gepubliceerd op 21 november 2016, nr. MinBuZa-2016.752932, tot aanwijzing van [betrokkene 2] als persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is, bijlage nummer DOC-004, als bijlage van het proces-verbaal van de FIOD met nummer 62467. (...)
7. Een geschrift, zijnde het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2017 betreffende de veroordeelde [betrokkene 1] , bijlage nummer DOC-006, als bijlage van het proces-verbaal van de FIOD met nummer 62467. Het geschrift houdt in - voor zover relevant -:
Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBROT:2017:8497
[betrokkene 1] is bij onherroepelijk vonnis van 2 november 2017 door de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, gepleegd in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 15 november 2016 in Syrië en/of Irak. Deze organisatie betreft IS.
8. Een proces-verbaal van eerste verhoor verdachte d.d. 11 december 2016 van de Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, gevoegd als bijlage nummer DOC-014, als bijlage van het proces-verbaal van de FIOD met nummer 62467.
als de op 11 december 2016 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben samen met mijn broer [betrokkene 2] naar Irak gereisd. Je hebt geen keus, je moet iets doen voor ISIS.”
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Gevoerd verweer ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld, dat - kort gezegd - de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het financieren van terrorisme, zoals dat is tenlastegelegd onder feit 1. De verdachte heeft enkel de geldbedragen aan tussenpersonen overgemaakt ten behoeve van de vlucht van zijn broers uit Syrië. De raadsvrouw heeft in dat kader aangevoerd dat de verdachte pas de geldbedragen heeft overgemaakt, nadat beide broers aan hem hadden gezworen afstand te hebben genomen van IS. De raadsvrouw heeft dan ook bepleit dat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft erkend dat de bedragen $ 700,-, op 7 juli 2016, en € 2.200,-, op 15 december 2016, door hem zijn gestort teneinde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , broers van de verdachte die zich op dat moment in Syrië bevonden, uit IS-gebied te krijgen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, reeds vanwege het enkele feit dat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden.
Het hof verwerpt dan ook het door de raadsvrouw gevoerde verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering.”
2.4
Verder heeft het hof in de aanvulling op het verkorte arrest het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Op 30 mei 2013 wordt Islamic State in Iraq and the Levant (ISIL) toegevoegd aan de VN-Sanctielijst.
Het is een feit van algemene bekendheid dat ISIL/IS in de bewezenverklaarde periode werd aangemerkt als een terroristische organisatie.”

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
Als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moet de rechter die zich – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
a. die feiten of omstandigheden aanduiden, en
b. het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)
3.2.2
Het hof heeft, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsoverweging over het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte, onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat “personen gelieerd aan IS” geld aan de in de bewezenverklaring genoemde overboekingen overhouden. Dit gegeven is echter niet in de bewijsmiddelen vermeld. Het hof heeft ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die omstandigheid heeft ontleend.
3.3
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het ontbreken van opzet op het ter beschikking stellen van geldbedragen aan IS.
4.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“FEITEN 1 EN 2
geen opzet op het financieren terrorisme/ter beschikking stellen aan IS
22. De vraag waar u zich voor gesteld ziet, is of het overmaken van geldbedragen onder deze omstandigheden valt onder het financieren van terrorisme. Meer in het bijzonder, hadden cliënten opzet op het financieren van terrorisme?
23. Over het voorwaardelijk opzet in financieringszaken heeft uw Hof in 2017 overwogen dat:
“het verstrekken van geldelijke steun aan een persoon wiens betrokkenheid bij terrorisme bij de verdachte bekend is, de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat deze gelden worden aangewend voor het plegen van terroristische misdrijven.”24. Het afgelopen jaar heeft de rechtbank Rotterdam t.a.v. het voorwaardelijk opzet in financieringszaken een grens aangegeven. Zo speelde op 9 juni 2020 een zaak waarin de verdachte geld had overgemaakt aan zijn moeder en zus die uitgereisd waren naar Syrië en zich in het Kalifaat bevonden. Zijn moeder heeft hem bevestigd het geld (€ 2.233,-) te hebben ontvangen. Verdachte heeft verklaard dat het geld was bedoeld voor medicijnen, eten en kleding.
25. De rechtbank overweegt:
- dat niet is gebleken dat het geld een andere bestemming had dan voor medicijnen, eten en kleding;
- dat verdachte niet de kans heeft aanvaard dat het geld zou worden aangewend voor de terroristische strijd;
- dus geen opzet op financieren;
- evenmin sprake van opzettelijk geld ter beschikkingstellen van IS;
- “Dat het geld uiteindelijk toch (indirect) het terrorisme kan hebben ondersteund doet er niet aan af dat naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend is bewezen dat het opzet van de verdachte daarop gericht is geweest.”
In de zaak van vandaag kan eenzelfde redenering worden toegepast. Immers, de bedoeling van de geldtransacties loopt als een rode draad door het dossier. De recherche benoemt het zelf ook meerdere malen: “Vermoedelijk is dit geld bestemd voor de reis uit het strijdgebied in Syrië en/of Irak van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] .” Maar ook de rechtbank stelt vast dat [verdachte] en [medeverdachte] “(...) onafhankelijk van elkaar op verschillende tijdstippen geldbedragen hebben gestort enkel met het doel om hun broers te laten vluchten uit IS-gebied.”
26. Het opzet was dan ook nooit gericht op het financieren van terroristische misdrijven. Sterker nog, het was juist bedoeld om hen daar uit het gebied weg te krijgen.
27. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen dat de bedragen een andere bestemming hebben gehad. Of in andere woorden, zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen, het is “zeer aannemelijk dat de geldbedragen daadwerkelijk (mede) zijn aangewend voor de vlucht(pogingen) van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vanuit IS-gebied.”
28. Gelet op de omstandigheden waaronder het geld is overgemaakt hebben cliënten ook niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld zou worden aangewend voor de terroristische strijd. Het geld is overgemaakt:
- na de eerste mislukte vluchtpoging en de daaropvolgende detentie;
- waarna de broers ook zijn mishandeld door IS;
- het aannemelijk was dat de broers afstand hadden gedaan van IS; en
- het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gezworen dat het geld was bedoeld voor de vlucht;
29. Onder deze omstandigheden kan evenmin gesproken worden van het opzettelijk geld ter beschikking stellen aan IS of een andere terroristische organisatie (feit 2). Immers, het geld was bedoeld om de broers nu juist weg te krijgen uit IS gebied.
Tussen conclusie
30. Kortom: alleen al vanwege het ontbreken van het opzet op zowel het financieren van terrorisme als het ter beschikking stellen van geldbedragen aan IS verzoek ik u vrij te spreken.”
4.3
Wat de raadsvrouw van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht over het ontbreken van opzet op – onder meer – het ter beschikking stellen van geldbedragen aan IS (Islamic State in Iraq and the Levant), kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het onder 2 tenlastegelegde bewezen te verklaren. In strijd met de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv heeft het hof echter niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid.
4.4
Het cassatiemiddel slaagt.

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 november 2022.