Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
1 november 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2021. De verdachte, geboren in 1966, was aangeklaagd voor medeplegen van opzettelijke invoer van cocaïne en deelneming aan een criminele organisatie met als doel het plegen van Opiumwetdelicten. De verdediging voerde aan dat niet bewezen kon worden dat de verdachte wetenschap had van de cocaïne die in een hydraulische cilinder was verborgen, en dat hij derhalve geen opzet had op de invoer van de cocaïne. Daarnaast werd er een klacht ingediend over de deelneming aan de criminele organisatie en de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op begrijpelijke wijze had geoordeeld over de op te leggen gevangenisstraf, die met maximaal zes maanden kon worden gematigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep, zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.