ECLI:NL:HR:2022:1469

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/04839
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekverlening in hoger beroep na betekening van dagvaarding of oproeping door toezending per gewone post naar adres van verdachte in buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep bij verstek veroordeeld, waarbij de oproeping voor de zitting in hoger beroep per gewone post naar zijn adres in Polen was verzonden. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Unierecht eisen stelt aan de wijze van betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep, met specifieke aandacht voor Richtlijn 2012/13/EU en Richtlijn (EU) 2016/343. De Hoge Raad concludeert dat de bepalingen van deze richtlijnen geen specifieke eisen stellen aan de wijze van betekening, en dat de betekening in deze zaak rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad herhaalt dat het recht op informatie in een strafprocedure vooral van belang is voor de inhoud van de dagvaarding in eerste aanleg en dat de verdachte zich bereikbaar moet houden voor zijn raadsman. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat hij niet is verschenen op de zitting en zijn raadsvrouw niet gemachtigd was om de verdediging te voeren. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zonder schending van het aanwezigheidsrecht heeft kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte te behandelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04839
Datum18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2021, nummer 22-001621-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De verdachte in deze zaak is in hoger beroep bij verstek veroordeeld. De oproeping voor de (nadere) terechtzitting in hoger beroep is – overeenkomstig de EU-Rechtshulpovereenkomst – per gewone post verzonden naar het adres van de verdachte in [land]. De Hoge Raad gaat in deze zaak in op de vraag of het Unierecht eisen stelt aan de wijze van betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep. Daarbij gaat het in het bijzonder om Richtlijn 2012/13/EU over het recht op informatie in strafprocedures en Richtlijn (EU) 2016/343 over het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de oproeping in hoger beroep voor de zitting van 28 september 2021 geldig is betekend en tegen de beslissing om verstek te verlenen tegen de niet-verschenen verdachte.
Procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep
3.2.1
De verdachte is in zeven zaken (betreffende – kort gezegd – vernieling, huisvredebreuk, belediging van een ambtenaar en vier diefstallen) afzonderlijk gedagvaard om op 2 juli 2020 te verschijnen op de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De zeven dagvaardingen zijn aan de verdachte in persoon uitgereikt.
3.2.2
Ter terechtzitting van 2 juli 2020 zijn de verdachte, die op dat moment uit anderen hoofde was gedetineerd, en zijn raadsvrouw verschenen. De politierechter heeft op die terechtzitting de voeging van de zeven zaken bevolen, de zaken inhoudelijk behandeld en aansluitend in aanwezigheid van de verdachte en de raadsvrouw het vonnis uitgesproken. De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde huisvredebreuk en hem voor de overige feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2.3
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De akte instellen hoger beroep van 3 juli 2020 vermeldt als adres van de verdachte: [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], en houdt verder in dat de verdachte uit anderen hoofde is gedetineerd in het Justitieel Complex Schiphol. De aan de akte gehechte bijzondere volmacht van de raadsvrouw van de verdachte van 3 juli 2020 houdt onder meer in:
“Geachte griffier,
Ik verklaar bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, thans uit anderen hoofde gedetineerd in JC Schiphol te Badhoevedorp, om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter van de Rechtbank Den Haag van 2 juli 2020 met parketnummers (...).
Ik verzoek u en verleen u bij deze een bijzondere volmacht om hoger beroep voor mij ter griffie in te stellen en daarvan de in artikel 451 Sv gedoelde akte op te maken en te ondertekenen. Ik verklaar ook tot het verlenen van deze volmacht bepaaldelijk door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, te zijn gemachtigd.
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, stemt er mee in dat de griffiemedewerker de oproeping voor de behandeling op zitting in ontvangst neemt, alsook wenst een afschrift van de oproeping voor de zitting naar geen ander adres in Nederland toegezonden te hebben dan het bovengenoemde (de Hoge Raad begrijpt: het bovenaan de volmacht vermelde kantooradres van de raadsvrouw Toussaintkade 53, 2513 CL ’s-Gravenhage).”
3.2.4
Bij de stukken bevinden zich:
- een Informatiestaat SKDB-persoon van 3 maart 2021, die de volgende informatie bevat: de verdachte is niet-ingezetene, hij heeft met ingang van 12 juli 2011 als BRP-adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], als zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (datum registratie: 24 september 2020) is vermeld “ZVWOVHTL” (de Hoge Raad begrijpt: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande) en de verdachte is niet gedetineerd;
- een dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021, waarvan de relevante inhoud is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 21;
- een vertaling van deze dagvaarding in de Poolse taal;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat genoemde dagvaarding op 4 maart 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en dat de dagvaarding diezelfde dag is verzonden naar het op die akte vermelde adres in het buitenland ( [a-straat 1] , [plaats] , [land]);
- een aan de raadsvrouw van de verdachte geadresseerd stuk met het opschrift “Dagvaarding van verdachte in hoger beroep” van 3 maart 2021, dat onder meer inhoudt dat de verdachte in eerste aanleg bij vonnis van de rechtbank Den Haag is veroordeeld, dat er geen grieven tegen het vonnis zijn opgegeven, dat de terechtzitting van het hof waarvoor de verdachte is gedagvaard alleen bedoeld is om vast te stellen of en, zo ja, welke bezwaren tegen het vonnis bestaan en dat de raadsvrouw de bezwaren schriftelijk kan indienen of die mondeling kan opgeven ter terechtzitting van het hof van 21 april 2021.
3.2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 houdt in dat de verdachte en zijn raadsvrouw niet zijn verschenen. Dit proces-verbaal houdt verder onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat de verdachte voor de zitting van heden is gedagvaard op het adres [a-straat 1] te [plaats] ([land]), terwijl de verdachte volgens de meest recente gegevens staat ingeschreven op het adres: [a-straat 1] te
[postcode][plaats] ([land]). Naar laatstgenoemde adres is tevens een vertaling van de dagvaarding uitgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter maakt melding van door de raadsvrouw op 8 april 2021 ingediende grieven tegen het vonnis waarvan beroep, en stelt vast dat er aldus inmiddels grieven tegen het vonnis zijn opgegeven. De voorzitter maakt voorts melding van door de raadsvrouw opgegeven verhinderdata.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot 28 september 2021 te 09:00 uur, opdat de behandeling van de zaak dan voortgezet kan worden, en bepaalt dat voor de inhoudelijke behandeling van de zaak 45 minuten dient te worden uitgetrokken;
beveelt de oproeping van de verdachte en zijn raadsvrouw voor de nadere terechtzitting, waarbij in elk geval een oproeping en een vertaling daarvan uitgaat naar het adres [a-straat 1] te
[postcode][plaats] ([land])”.
3.2.6
Verder bevinden zich bij de stukken:
- een Informatiestaat SKDB-persoon van 29 juli 2021, die de volgende informatie bevat: de verdachte is niet-ingezetene, hij heeft met ingang van 12 juli 2011 als BRP-adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], als zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (datum registratie: 24 september 2020) is vermeld “ZVWOVHTL” en de verdachte is niet gedetineerd;
- een oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021, waarvan de relevante inhoud is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 22;
- een vertaling van deze oproeping in de Poolse taal;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat genoemde oproeping op 30 juli 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en dat de oproeping diezelfde dag is verzonden naar het op die akte vermelde adres in het buitenland ( [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land]);
- een oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021, waarop als adres van de verdachte is vermeld: “Thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande”;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat laatstgenoemde oproeping op 30 juli 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie;
- afschriften van beide hiervoor genoemde oproepingen van de verdachte aan de raadsvrouw op het onder 3.2.3 vermelde kantooradres waarop ook de verdachte een afschrift van de oproeping wilde ontvangen.
3.2.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021 is de verdachte daar niet verschenen. De raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting verschenen en heeft medegedeeld door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Het hof heeft hierop tegen de verdachte verstek verleend. Nadat de voorzitter van het hof heeft vastgesteld dat de raadsvrouw op 8 april 2021 bij e-mailbericht te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep is gericht tegen de hoogte van de opgelegde straf en de advocaat-generaal bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 12 oktober 2021.
3.2.8
Bij het bij verstek gewezen arrest van 12 oktober 2021 heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit was gericht tegen het feit waarvan hij was vrijgesproken, en het vonnis voor het overige bevestigd (met aanvulling van de aangehaalde wetsartikelen).
Juridisch kader
3.3.1
Artikel 5 leden 1 en 2 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2000, C 197/3; hierna: EU-Rechtshulpovereenkomst) luidt:
“Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
3.3.2
Artikel 4bis lid 1, onder a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1; hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), luidt:
“Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
a) de betrokkene tijdig
i) persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
ii) ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;”
3.3.3
De preambule van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142/1; hierna: Richtlijn 2012/13/EU) houdt onder meer in:
“(14) (...) Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen (...) 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen (...) 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. In deze richtlijn wordt de term „beschuldiging” gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term „ingestelde vervolging” in artikel 6, lid 1, EVRM.
(...)
(27) Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
(28) De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
(29) Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.
(...)
(42) De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.”
3.3.4
Artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU luidt:
“Recht op informatie over de beschuldiging
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
4. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”
3.3.5
De preambule van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1; hierna: Richtlijn (EU) 2016/343) houdt onder meer in:
“(35) Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.
(36) In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van eventuele afwezigheid, en desondanks niet verschijnt. Het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting. Het in kennis stellen van de verdachte of de beklaagde van de gevolgen van afwezigheid moet met name worden begrepen als het informeren van de betrokkene dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt.
(...)
(38) Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.
(39) Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te voeren in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar niet is voldaan aan de voorwaarden om een beslissing te kunnen nemen bij afwezigheid van een bepaalde verdachte of beklaagde, omdat de verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kon worden gelokaliseerd, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht of er vandoor is gegaan, moet het niettemin mogelijk zijn om een beslissing te nemen bij afwezigheid van de verdachte of beklaagde, en om deze beslissing ten uitvoer te leggen. In dat geval moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van die beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens in kennis worden gesteld van de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en van het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte. Dergelijke informatie dient schriftelijk te worden verstrekt. De informatie mag ook mondeling worden verstrekt, op voorwaarde dat het feit dat de informatie is verstrekt wordt vastgelegd overeenkomstig de volgens het nationaal recht geldende registratieprocedure.”
3.3.6
Artikel 8 leden 1 tot en met 4 van Richtlijn (EU) 2016/343 luidt:
“Recht op aanwezigheid bij proces
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
a) de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
b) de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
3. Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
4. Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”
3.3.7
Artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/343 luidt:
“Recht op een nieuw proces
De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”
3.3.8
Artikel 6 lid 3, aanhef en onder a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging”.
3.3.9
De volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.
- Artikel 36c lid 1 Sv:
“De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.”
- Artikel 36e lid 3 Sv:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.”
- Artikel 48, tweede volzin, Sv:
“Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman (...) onverwijld afschrift.”
- Artikel 258 lid 1 Sv:
“De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.”
- Artikel 261 leden 1 en 2 Sv:
“1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.”
- Artikel 412 leden 2 en 3 Sv:
“2. De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3. Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.”
Het oordeel van de Hoge Raad
3.4.1
In deze zaak heeft de betekening van de oproeping voor de zitting van 28 september 2021 – in overeenstemming met artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst – plaatsgevonden door middel van het versturen per gewone post van (een vertaling van) die oproeping naar het adres van de verdachte in [land]. Het cassatiemiddel stelt allereerst de vraag aan de orde of artikel 6 Richtlijn 2012/13/EU, dat ziet op het recht op informatie in een strafprocedure, zich verzet tegen deze wijze van betekening.
3.4.2
Het recht op informatie in een strafprocedure wordt in de eerste plaats gewaarborgd door artikel 6 lid 3, aanhef en onder a, EVRM. Op grond van dat artikel heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Het informeren van de verdachte over de beschuldiging verdient bijzondere aandacht, mede omdat de verdachte zo in staat wordt gesteld adequaat zijn verdediging in de strafzaak voor te bereiden (vgl. EHRM 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italië), overweging 89). Daarbij worden echter geen bijzondere formele eisen gesteld aan de wijze waarop de verdachte van de beschuldiging op de hoogte moet worden gesteld (vgl. EHRM 25 maart 1999, nr. 25444/94 (Pélissier en Sassi/Frankrijk), overweging 53).
3.4.3
Ook artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU strekt ertoe dat de verdachte wordt geïnformeerd over de beschuldiging. Op grond van deze bepaling moet uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie worden verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte. Richtlijn 2012/13/EU regelt echter niet de wijze waarop de in artikel 6 van die richtlijn bedoelde informatie over de beschuldiging aan de verdachte moet worden verstrekt. Het is aan de lidstaten om te regelen op welke wijze de hiervoor genoemde informatie wordt verstrekt. Het nationale recht mag echter niet afdoen aan de doelstelling van die bepaling, namelijk de verdachte in staat stellen zijn verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure waarborgen. (Vgl. onder meer HvJ EU 15 oktober 2015, zaak C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686 (Covaci), overwegingen 62 en 63, en HvJ EU 23 november 2021, zaak C-564/19, ECLI:EU:C:2021:949 (IS), overweging 128.)
3.4.4
In het Nederlandse strafprocesrecht vormt artikel 261 leden 1 en 2 Sv een belangrijke waarborg dat de verdachte wordt geïnformeerd over de beschuldiging. Op grond van die bepaling bevat de dagvaarding in eerste aanleg een opgave van het tenlastegelegde feit, met vermelding wanneer, waar en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan en de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. Deze bepaling is niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van de zaak in hoger beroep. De functie van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep is immers – nu de verdachte al met de dagvaarding in eerste aanleg is geïnformeerd over de beschuldiging – beperkt tot het oproepen van de verdachte om terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten die in eerste aanleg aan de verdachte zijn tenlastegelegd, en het informeren van de verdachte over een aantal hem toekomende procesrechten (vgl. artikel 412 leden 2 en 3 Sv).
3.4.5
Het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder a, EVRM en artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU neergelegde recht op informatie is in het Nederlandse strafproces dus vooral van belang voor de inhoud van de dagvaarding in eerste aanleg. Die bepalingen stellen echter geen specifieke – en dus ook niet van artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende – eisen aan de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg en ook niet van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep.
3.4.6
Het beroep dat in de schriftuur wordt gedaan op de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki) heeft gegeven aan de begrippen “persoonlijk (...) gedagvaard” en “anderszins daadwerkelijk officieel in kennis (...) gesteld” in de zin van artikel 4bis lid 1, onder a sub i, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, leidt niet tot een ander oordeel. Dit kaderbesluit ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Artikel 4bis lid 1, onder a sub i, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bevat een weigeringsgrond voor overlevering voor het geval de betrokkene niet in persoon is verschenen in de strafzaak die aan het verzoek tot overlevering ten grondslag ligt. De uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven aan de hiervoor genoemde (autonome) begrippen van het Unierecht, heeft betrekking op de toepassing van die weigeringsgrond, en niet op de wijze van betekening van dagvaardingen in strafzaken. (Vgl. in dit verband ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:976.)
3.4.7
Voor zover het cassatiemiddel met een beroep op artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU ertoe strekt dat in deze zaak de oproeping in hoger beroep niet rechtsgeldig is betekend, kan het gelet op het vorenstaande dus niet slagen.
3.5.1
Het cassatiemiddel doet in de tweede plaats een beroep op artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343.
3.5.2
Op grond van artikel 8 lid 1 Richtlijn (EU) 2016/343 zorgen de lidstaten ervoor dat verdachten het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting. Op grond van het tweede lid van die bepaling kunnen de lidstaten voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid. Daarvoor geldt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, de voorwaarde dat de verdachte tijdig “in kennis is gesteld van de terechtzitting”. Het in kennis stellen van een verdachte van de terechtzitting in de zin van artikel 8 lid 2, onder a, Richtlijn (EU) 2016/343 moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de verdachte of het anderszins aan de verdachte verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting (preambule onder 36). Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de verdachte op de hoogte is van het proces, komt betekenis toe aan zowel de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan de verdachte, als aan de zorgvuldigheid die de verdachte heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen (preambule onder 38).
3.5.3
Bij de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 is voldaan, kan de rechter zich baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen voor de terechtzitting. Dergelijke regels van nationaal recht mogen echter niet afdoen aan de doelstelling van de richtlijn, namelijk het eerlijke verloop van de procedure waarborgen en de verdachte in staat stellen om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn. (Vgl. HvJ EU 19 mei 2022, zaak C-569/20, ECLI:EU:C:2022:401 (IR), overweging 43.)
3.5.4
Een overeenkomstig artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 genomen beslissing is volgens het derde lid van het artikel vatbaar voor tenuitvoerlegging. Artikel 8 lid 4 Richtlijn (EU) 2016/343 maakt echter mogelijk dat onder omstandigheden ook een behandeling bij verstek kan plaatsvinden als niet is voldaan aan de in het tweede lid van dat artikel gestelde voorwaarden. In zo’n geval schrijft artikel 9 Richtlijn (EU) 2016/343 voor dat de verdachte recht heeft op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. Gewaarborgd moet zijn dat de verdachte het recht heeft bij dit nieuwe proces aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel kan nemen en het recht op verdediging kan uitoefenen.
3.5.5
Uit het voorgaande volgt dat Richtlijn (EU) 2016/343 niet beoogt te regelen op welke wijze de betekening van de dagvaarding plaatsvindt. Wel volgt uit deze Richtlijn dat het onderzoek naar de vraag of de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting, ertoe dient om vast te stellen of de verdachte na een verstekbehandeling recht heeft op een nieuw proces als bedoeld in artikel 9 van die Richtlijn. Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 specifieke – van artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende – eisen stelt aan de betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep, faalt het dus omdat die opvatting onjuist is.
3.6.1
Ook voor zover het cassatiemiddel zich keert tegen de beslissing van het hof om verstek te verlenen, kan het om de navolgende redenen niet tot cassatie leiden.
3.6.2
Uit het onder 3.2 weergegeven procesverloop volgt dat de verdachte en zijn raadsvrouw in eerste aanleg aanwezig waren bij de behandeling van de zaak en aansluitend bij de uitspraak. De verdachte heeft zijn raadsvrouw gemachtigd om tegen die uitspraak hoger beroep in te stellen. Bij het instellen van hoger beroep heeft de raadsvrouw medegedeeld dat de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep en het versturen van een afschrift daarvan naar het kantooradres van de raadsvrouw. De raadsvrouw is op de hoogte gesteld van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 en zij heeft namens de verdachte schriftelijk grieven tegen het vonnis opgegeven. Op de zitting van 21 april 2021 heeft het hof geconstateerd dat het adres waarop de verdachte voor die zitting was gedagvaard niet volledig overeenstemde met het adres waarop de verdachte volgens de meest recente gegevens stond ingeschreven. Het hof heeft daarop bevolen dat de verdachte wordt opgeroepen op in elk geval het wel met die gegevens overeenstemmende adres. Vervolgens is de verdachte opnieuw opgeroepen op onder meer dat laatstbedoelde adres en zijn aan de raadsvrouw, op het namens de verdachte opgegeven kantooradres, afschriften verzonden van de oproepingen van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021. Op die terechtzitting is de verdachte niet verschenen; zijn raadsvrouw is wel verschenen maar zij gaf aan niet te zijn gemachtigd om namens de verdachte de verdediging te voeren.
3.6.3
Van een verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de dagvaarding in hoger beroep hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman of raadsvrouw – die uit eigen hoofde een afschrift van die dagvaarding ontvangt als hij of zij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.37.)
3.6.4
Het hof heeft, gelet op het vorenstaande, zonder schending van het aanwezigheidsrecht kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte te behandelen. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de verdachte en zijn raadsvrouw in overeenstemming met de daartoe strekkende wettelijke voorschriften zijn opgeroepen voor de zitting van 28 september 2021, dat de verdachte zich kennelijk – hoewel dat in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verlangd – niet bereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsvrouw om (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van het namens hem ingestelde hoger beroep op de hoogte te komen, en dat de raadsvrouw, ondanks de mogelijkheid daartoe in hoger beroep, ook geen verzoek tot aanhouding van de zaak heeft gedaan met het oog op het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door de verdachte, of het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sv.
3.6.5
Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
3.7
Van het vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgezien, omdat de in de cassatieschriftuur opgeworpen vragen niet relevant zijn voor de uitkomst van het geschil dan wel kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 oktober 2022.