Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
30 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was niet verschenen op de zitting in hoger beroep en had geen schriftuur met grieven ingediend. Het Hof had de verdachte verstek verleend en hem niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op basis van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte stelde dat het Hof niet zonder nader onderzoek verstek had mogen verlenen en dat de niet-ontvankelijkverklaring onterecht was, omdat artikel 416, tweede lid, niet van toepassing zou zijn in zijn geval.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Dworzecki niet van toepassing was op de betekening van dagvaardingen in strafzaken. Het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel heeft geen betrekking op de berechting van strafzaken. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk kon worden verklaard, omdat hij geen schriftuur had ingediend en niet ter zitting was verschenen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het Hof.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de verplichting voor verdachten om actief deel te nemen aan het hoger beroep en de gevolgen van het niet indienen van grieven of het niet verschijnen op de zitting. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever in de wetsgeschiedenis heeft aangegeven dat van een verdachte in hoger beroep kan worden gevergd dat hij verschijnt en grieven kenbaar maakt, en dat het niet voldoen aan deze verplichtingen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep.