Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2021. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1967, die werd beschuldigd van belaging van zijn ex-partner, huisvredebreuk en opzettelijk in strijd handelen met een opgelegde gedragsaanwijzing. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend tot vergoeding van immateriële schade, waarbij de vraag aan de orde was of het hof terecht heeft geoordeeld dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.