ECLI:NL:HR:2022:1419

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/01400
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bankrekeningen in het kader van verdenking van witwassen en de juridische grondslagen voor beslaglegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die in verband met een verdenking van witwassen, beslag heeft laten leggen op de positieve saldi van haar bankrekeningen. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het beslag was gelegd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klaagster was het hier niet mee eens en heeft cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie herhaald, met name de uitspraak HR:2010:BL2823, en heeft vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd op welke grondslag het beslag is gelegd. De rechtbank had niet onderzocht of het beslag gegrond was op artikel 94 Sv, terwijl zowel de officier van justitie als de raadsman van de klaagster uitgingen van een beslag op basis van artikel 94 Sv. Dit gebrek in de motivering leidde tot de conclusie dat de beslissing van de rechtbank ontoereikend was.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van de grondslag voor beslaglegging, vooral in zaken die betrekking hebben op verdenkingen van witwassen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01400 B
Datum11 oktober 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2021, nummer RK 20/008828, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift dat strekt tot opheffing van het beslag op de positieve saldi van drie bankrekeningen ten name van de klaagster. Het voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van een conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2.2. Juridische grondslag
Bij inbeslagneming met toepassing van art. 94a Sv gaat het om een conservatoir beslag, waarmee in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde of vijfde categorie kan worden opgelegd, beoogd wordt een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen in verband met een later eventueel op te leggen geldboete, ontnemingsmaatregel of schademaatregel.
2.3.
Toetsingsmaatstaven
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde of vijfde categorie kan worden opgelegd en of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen dan wel een schademaatregel ten behoeve van een slachtoffer zal opleggen.
3. Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 26 mei 2020 is onder klaagster het positieve saldo op voornoemde bankrekeningnummers inbeslaggenomen wegens verdenking van witwassen. (...)
De officier van justitie heeft verklaard dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard en persisteert bij het eerder ingenomen standpunt van de officier van justitie bij de raadkamer van 21 december 2020.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de verklaring van klaagster en de door haar overgelegde stukken vooralsnog niets zeggen over de (gestelde legale) herkomst van het voor de aanschaf van het appartement benodigde geld. Op dit moment staat dus nog geenszins vast wie de werkelijke eigenaar is van het appartement en (dus) van het geld dat afkomstig is uit de verkoop. Bij deze stand van zaken is het daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Om die reden dient het beklag ongegrond te worden verklaard.”
2.2.2
Het schriftelijke standpunt van de officier van justitie dat is overgelegd in raadkamer van 21 december 2020 houdt onder meer in:
“Beslag 94 Sv ter waarheidsvinding/verbeurdverklaring als voorwerp van witwassen 420bis
Giraal geldbedrag van € 624.995,62 → saldo drie IBN bankrekeningen van klaagster
(...)
Inhoudelijk
Er is rechtmatig beslag gelegd op voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen, nu ter zake die voorwerpen een terechte verdenking is gerezen van witwassen door klaagster. Niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen (HR 10 maart 2009, LJN BG9151, NJ 2009, 149 en HR 4 december 2012, LJN BY2818).
(...)
Nu de verklaring van klaagster en de door haar overgelegde stukken niets zeggen over de (gestelde legale) herkomst van het voor de aanschaf van het appartement benodigde geld, en nog geenszins vaststaat de werkelijke eigendom van het appartement en (dus) van het geld dat afkomstig is uit de verkoop en het onderzoek daarnaar voortduurt, kan worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de verbeurdverklaring (of onttrekking aan het verkeer) van het onder klaagster IBN geld zal worden bevolen.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 17 februari 2021 heeft de raadsman van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota. Deze pleitnota is aan de beschikking van de rechtbank gehecht en houdt onder meer in:
“De motivering van het voortduren van het beslag is (...) onvoldoende toereikend. Te meer nu geenszins duidelijk is waarom het nodig is de vorderingen van klaagster in beslag te nemen om daar onderzoek naar te kunnen doen: het onderzoeksbelang verzet zich niet tegen opheffing. Het dossier bevat verder onvoldoende aanknopingspunten dat, voor zover sprake is van witwassen klaagster daar wetenschap van had of dat redelijkerwijs had kunnen vermoeden; er is geen sprake is van een situatie waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de vordering zal verbeurd verklaren.”
2.3
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.
Bij inbeslagneming op basis van artikel 94 Sv staan centraal de waarheidsvinding, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het verwijderen uit het maatschappelijk verkeer van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
Bij inbeslagneming met toepassing van artikel 94a leden 1 en 2 Sv gaat het om een conservatoir beslag, waarmee in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, beoogd wordt een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen in verband met een later eventueel op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.7).
2.4
In de beschikking van de rechtbank ligt als haar vaststelling besloten dat het beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv. In het licht van het hiervoor weergegeven standpunt van de officier van justitie en het standpunt van de raadsman van de klaagster - waaruit volgt dat ook de raadsman is uitgegaan van een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag ‑ is die vaststelling niet zonder meer begrijpelijk. Nu de rechtbank er niet blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of het beslag is gegrond op artikel 94 Sv, is de beslissing van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 oktober 2022.