Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 januari 2021. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, dat was opgelegd door de burgemeester van Breda op basis van artikel 2.3.13 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Breda 2004. Het bevel hield in dat de verdachte zich moest verwijderen uit een specifiek gebied, aangeduid als het 'VAST gebied', gedurende een bepaalde periode. De verdachte had zich echter niet aan dit bevel gehouden en bevond zich op 1 augustus 2013 nog in dat gebied.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het cassatiemiddel van de verdachte gegrond verklaard. Het hof had geoordeeld dat de verdachte niet had voldaan aan een bevel of vordering 'krachtens wettelijk voorschrift', maar de Hoge Raad oordeelde dat de APV Breda 2004 niet uitdrukkelijk de bevoegdheid van de burgemeester tot het geven van een bevel of vordering als in de bewezenverklaring bedoeld, vaststelde. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de vereisten voor een wettelijk voorschrift dat een bevel of vordering mogelijk maakt, en herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waaronder HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een uitdrukkelijke bevoegdheid voor ambtenaren om bevelen of vorderingen te geven, wat essentieel is voor de rechtsgeldigheid van dergelijke handelingen.