ECLI:NL:HR:2022:1403

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
21/03500
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op woning in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die in verband met een verdenking van witwassen, beslag heeft gelegd op haar woning. De rechtbank had het klaagschrift gegrond verklaard, op basis van de overweging dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de woning verbeurd zou verklaren. De Hoge Raad herhaalt echter relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de argumenten van het Openbaar Ministerie, die wijzen op een bredere verdenking van witwassen die niet alleen betrekking heeft op de aankoop van de woning in 2000, maar ook op andere gedragingen van de klaagster en haar medeverdachten. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling.

De klaagster, geboren in 1976, heeft de woning in 2000 aangekocht zonder hypothecaire lening. De verdenking van witwassen is ontstaan omdat er vermoedens zijn dat de aankoop met crimineel vermogen is gefinancierd. De rechtbank had in haar oordeel niet voldoende onderbouwd waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat de strafrechter de woning verbeurd zou verklaren. De Hoge Raad benadrukt dat de verdenking van witwassen breder is dan alleen de aankoop van de woning en dat er verwevenheid is met andere onrechtmatige activiteiten van medeverdachten. Hierdoor is de beslissing van de rechtbank niet begrijpelijk en moet de zaak opnieuw worden beoordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03500 B
Datum11 oktober 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2021, nummer RK 21/533, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de klaagster, D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zich in deze zaak niet de situatie voordoet dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de onder de klaagster inbeslaggenomen woning zal uitspreken.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag op de onder de klaagster inbeslaggenomen woning, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op het registergoed (de woning) aan de [a-straat 1] (de Hoge Raad begrijpt: [a-straat 1]), [postcode] [plaats].
(...)
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen opheffing van het beslag. Het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen en het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken.
(...)
Het onderzoek is breder dan de enkele aanschaf van de woning door klaagster en ziet ook op de aanschaf van panden door de (ex)partner, (ex)schoonmoeder en (ex)zwager van klaagster. Deze personen zijn ook als verdachte aangemerkt. Er is sprake van gedeeltelijke verwevenheid. Het voortdurende delict witwassen is strafbaar. Er is minimaal sprake van het aanvangen van het enkel voorhanden hebben sinds de strafbaarstelling van witwassen in 2001. Als er al sprake zou zijn van (verjaarde) heling in plaats van witwassen dan zou de voorgenomen verkoop van het pand gezien kunnen worden als (eenvoudig) witwassen.
(...)
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 24 september 2019 is op de voet van artikel 94 Sv beslag gelegd op de woning.
Klaagster wordt – kort gezegd – verdacht van witwassen. Het onderzoek richt zich op diverse vermogensbestanddelen, waaronder bankrekeningen en drie woningen in Amsterdam en [plaats] met een gezamenlijke waarde van meer dan € 2.000.000.- waarvan vermoed wordt dat deze zijn gefinancierd met crimineel geld.
Ten aanzien van klaagster ziet de verdenking op de aankoop van een woning aan de [a-straat 1] in [plaats]. Deze woning is door klaagster aangekocht op 13 maart 2000 zonder hypothecaire lening. Daarnaast zou zij beschikken over een auto met een nieuwwaarde van ongeveer € 45.000,-, terwijl haar inkomsten niet voldoende zijn voor dergelijke bezittingen. De (ex-)partner van klaagster staat ingeschreven op een adres in Amsterdam, welke woning op 1 mei 2016 door hem ook zonder hypothecaire lening is aangeschaft voor € 1.111.008,-. Dit geld zou voor een gedeelte afkomstig zijn uit een schenking zijn van zijn moeder en voor het overige een lening betreffen. Er vinden echter geen aflossingen en/of rentebetalingen plaats. Daarnaast is de woning voor circa € 300.000,- verbouwd, waarvan € 200.000,- contant is betaald. De (ex-)partner van klaagster had na 2015 geen inkomsten en voor die tijd zeer lage inkomsten (geregistreerd). De (ex-)zwager van klaagster heeft in 2017 een woning aangeschaft in [plaats] voor € 392.000,-. Deze woning is ook zonder hypothecaire lening gefinancierd. In dit pand werd in 2018 een hennepplantage met ruim 600 planten aangetroffen die al langere tijd in werking zou zijn.
(...)
De vraag is, of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal uitspreken. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het staat niet ter discussie dat de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] door klaagster is aangekocht in maart 2000. Klaagster wordt ervan verdacht die aankoop te hebben gefinancierd met crimineel vermogen en zich aldus strafbaar te hebben gemaakt aan witwassen. Witwassen is echter pas als apart delict in de Nederlandse wet opgenomen in 2001. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de situatie dat het 'niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal uitspreken' zich hier niet voordoet. Dat betekent dat het strafvorderlijk belang zich niet (langer) tegen teruggave van de woning aan klaagster verzet.
De rechtbank zal dan ook vanwege het ontbreken van strafvorderlijk belang het beklag gegrond verklaren en gelasten dat het beslag op de woning wordt opgeheven.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klaagster op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde voorwerp. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard, mede op de grond dat zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klaagster inbeslaggenomen woning verbeurd zal verklaren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de klaagster in 2000 de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft aangekocht en dat de klaagster ervan wordt verdacht die aankoop te hebben gefinancierd met crimineel vermogen en zich daarmee schuldig te hebben gemaakt aan witwassen, terwijl witwassen pas in 2001 als afzonderlijke strafbaarstelling in de Nederlandse wet is opgenomen. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank heeft namelijk niet ervan blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken wat de officier van justitie heeft aangevoerd over de verdenking tegen de klaagster, namelijk dat de verdenking van witwassen niet uitsluitend ziet op het verwerven van de woning in [plaats] in 2000, maar ook op andere (witwas)gedragingen ten aanzien van diezelfde woning – waaronder het voorhanden hebben van de woning sinds 2001 – en dat sprake is van verwevenheid met de aanschaf van andere panden door medeverdachten.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 oktober 2022.