3.3Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Feit 1 ([A] B.V.)
(...)
Lening [A], betalingen aflossing [C] B.V. en betaling bij [N] verzekerde crediteuren
Ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde eerste drie gedachtestreepjes overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken in het dossier, zoals opgenomen in de aanvulling op dit arrest, blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met [A] geldbedragen van € 210.000,00 en € 400.000,00 aan [C] B.V. ([C]) en geldbedragen van in totaal € 555.651,00 aan bij [N] verzekerde crediteuren heeft betaald.
Uit die stukken blijkt voorts dat die betalingen hebben plaatsgevonden in het kader van de in de bewezenverklaring genoemde geldlening, verpanding van debiteuren / vorderingen van [A] en terugbetaling van die geldlening. Dit blijkt met name uit een notitie van een bezoek van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van [N] aan de verdachte, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] op 22 december 2004 en een memo van de verdachte aan [C], waarnaar de voormelde notitie verwijst ([A] bijlage 67, p. 368-372).
Verder blijkt uit die stukken dat die betalingen, geldlening, verpanding van debiteuren / vorderingen van [A] en terugbetaling van die geldlening (de facto) tot gevolg hadden dat vorderingen van [C], enig aandeelhouder van [A] tot 10 januari 2005, op [A] gedeeltelijk werden voldaan en dat de betaling mede mogelijk werd gemaakt door middel van een - met pandrechten gesecureerde - geldlening van [C], welke geldlening, inclusief rente en boete, is terugbetaald door [A], en dat bij [N] verzekerde crediteuren van [A], waarvoor [C] garant stond, geheel werden voldaan.
Uit de voormelde notitie en memo blijkt dat de verdachte de betalingen aan [C] en aan bij [N] verzekerde crediteuren heeft gedaan, terwijl hij ervan uitging dat [A] failliet zou gaan en dat de pandrechten op debiteuren / vorderingen van [A] zouden worden uitgewonnen ([A] bijlage 67,p. 369en 370). Uit die memo blijkt voorts dat de verdachte wist dat [A] ook andere schuldeisers dan [C] en bij [N] verzekerde crediteuren had, waaronder het UWV ([A] bijlage 67, p. 369 en 370).
Daarmee heeft de verdachte, naar het oordeel van het hof, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A], op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, schuldeisers van [A] bevoordeeld.
Door de verdachte is aangevoerd dat hij pas na het gesprek van 22 december 2004 over de juiste financiële cijfers van [A] beschikte waardoor een veel positiever beeld ontstond op grond waarvan hij besloot dat hij [A] wel wilde kopen. De notitie van 22 december 2004 waarin is opgenomen dat [A] ‘nimmer winstgevend is te krijgen’ en dat ‘getracht zou worden de continuïteit tot april te behouden’ was dan ook vrij snel achterhaald en gaf niet meer de juiste stand van zaken weer.
Het hof verwerpt dit verweer. Niet alleen maakte het kopen van [A] door de personal holding van de verdachte blijkens de tekst van het verslag van de bespreking op 22 december 2004 al een integraal onderdeel uit van het plan - ook op basis van destijds beschikbare zeer slechte cijfers - maar ook vlak na die tijd blijkt uit de gespreksnotitie van een gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van [N] en de verdachte van 11 februari 2005, dat de verdachte - ruim anderhalve maand na het bezoek op 22 december 2004 - er nog altijd van uitging dat [A] failliet zou gaan, nu daarin wordt vermeld dat [A] naar verwachting eind april ‘niet zal halen’ ([A] bijlage 74, p. 394) en dat [N] per 1 maart 2005 de dekking zou beëindigen, hetgeen later inderdaad plaatsvond.
Het betoog van de raadsman, dat van verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A] geen sprake kan zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor zover de raadsman hiermee heeft betoogd dat voor een veroordeling ter zake van bedrieglijke bankbreuk zoals bedoeld in artikel 341 Sr is vereist dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, maar ook dat de rechten van de schuldeisers als gevolg van zijn handelen daadwerkelijk zijn verkort, geldt dat dit vereiste geen steun vindt in het recht (HR 9 februari 2010, NJ 2010/104). De in artikel 341 Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van dat opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Voor zover de raadsman met het verweer heeft betoogd dat de gedragingen van de verdachte niet tot de verkorting van de rechten van de schuldeisers hebben kunnen leiden, geldt het volgende.
De verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A] bestaat, naar het oordeel van het hof, daaruit dat de faillissementsschuldeisers zich niet langer kunnen verhalen op - in ieder geval ‑ (een deel van) de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van in totaal € 555.651,00 die [A] heeft betaald aan bij [N] verzekerde crediteuren en (een deel van) het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag (zijnde terugbetaling hoofdsom € 610.000,00, rente en boete) dat [A] heeft betaald aan [B].
Dat de schuldeisers van [A] zich niet hadden kunnen verhalen op de geldbedragen die [A] heeft betaald aan bij [N] verzekerde crediteuren is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat [N], al dan niet op grond van haar algemene voorwaarden (...), (onder meer) pandrechten had kunnen verkrijgen in verband met haar vordering op [A], welke pandrechten zij in dat geval had kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was, brengt niet automatisch met zich dat de schuldeisers van [A] zich niet (nooit) hadden kunnen verhalen op de geldbedragen die [A] heeft betaald aan bij [N] verzekerde crediteuren. Laatstgenoemde omstandigheid betreft immers een hypothetische situatie die in een te ver verwijderd verband staat van hetgeen in dit kader ter beoordeling voorligt.
Feit 3 ([H] B.V.)
(...)
Uit de stukken in het dossier, zoals opgenomen in de aanvulling op dit arrest, blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met [H] en medeverdachte [betrokkene 1] van een vordering ten bedrage van € 1.700.000,00 van [L] B.V. ([L]) of één van haar dochtervennootschappen op [H] een geldbedrag van € 1.520.000,00 heeft afgelost.
Uit die stukken blijkt voorts dat die aflossing heeft plaatsgevonden in het kader van de in de bewezenverklaring genoemde geldlening, verpanding van voorraden en bedrijfsuitrusting van [H], verkoop van woord- en beeldmerken en verkoop van activa van [H] aan [L]. Dit blijkt, behoudens de verkoop van woord- en beeldmerken, met name uit een concept overeenkomst van opdracht tussen [K] B.V. ([K]), vertegenwoordigd door de verdachte, en [L], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], van januari of februari 2006 ([I] bijlage 120, p. 879).
Verder blijkt uit die stukken dat die aflossing, geldlening, verpanding van voorraden en bedrijfsuitrusting van [H], verkoop van woord- en beeldmerken en verkoop van activa van [H] aan [L] (de facto) tot gevolg hadden dat een vordering van [L] of één van haar dochtervennootschappen op [I] gedeeltelijk werd afgelost door middel van een - met pandrechten gesecureerde - geldlening van [L] of één van haar dochtervennootschappen en door middel van de verkoop van de woord- en beeldmerken [O], [P] en [I], welke geldlening op zijn beurt is afgelost door middel van het uitwinnen van de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van [H] ten behoeve van [L]. (...)
Uit de voormelde concept overeenkomst en uit een brief van de verdachte aan [betrokkene 1] van 22 december 2005 blijkt dat de verdachte de aflossing aan [L] of één van haar dochtervennootschappen heeft gedaan op een moment waarop hij ervan uitging dat [H] failliet zou gaan en dat de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van [H] zouden worden uitgewonnen ([I] bijlagen 120, p. 879 en 107, p. 730-731). Uit die brief blijkt voorts dat de verdachte wist dat [H] - tenminste - één andere schuldeiser dan [L] had, te weten de Belastingdienst ([I] bijlage 107, p. 730).
Daarmee heeft de verdachte, naar het oordeel van het hof, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [H], op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen schuldeisers van [H] bevoordeeld.
Het betoog van de raadsman, dat op het moment van de ten laste gelegde gedragingen (nog) geen sprake was van een zeker vooruitzicht op het faillissement van [H], kan niet tot een ander oordeel leiden nu is gebleken dat ‘het gecontroleerd failliet laten gaan van de Vennootschap onder zorgvuldige uitwinning van de pandrechten die ten behoeve van [J] zijn gevestigd als voorwaarde voor het doorlenen van de gelden aan de Vennootschap’ ([I] bijlage 120, p. 879), onderdeel uitmaakte van het plan en de verdachte de voormelde aflossing heeft gedaan op een moment waarop hij ervan uitging dat [H] failliet zou gaan en dat de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van [H] zouden worden uitgewonnen.
Het betoog van de raadsman, dat van verkorting van de rechten van de schuldeisers van [H] geen sprake kan zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor zover de raadsman hiermee heeft betoogd dat voor een veroordeling ter zake bedrieglijke bankbreuk zoals bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, maar ook dat de rechten van de schuldeisers als gevolg van zijn handelen daadwerkelijk zijn verkort, geldt dat dit vereiste geen steun vindt in het recht (HR 9 februari 2010, NJ 2010/104). Voor zover de raadsman hiermee heeft betoogd dat de gedragingen van de verdachte niet tot de verkorting van de rechten van de schuldeisers hebben kunnen leiden, geldt het volgende.
De verkorting van de rechten van de schuldeisers van [H] bestaat, naar het oordeel van het hof, daaruit dat die schuldeisers zich niet langer kunnen verhalen op - in ieder geval - (een deel van) de voorraden van [H]. Voor wat betreft de bedrijfsuitrusting van [H] is het hof, met de raadsman, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de schuldeisers zich (ook) daarop hadden kunnen verhalen nu Fortis Bank N.V. (Fortis) per 8 september 2005 een eerste pandrecht op de bedrijfsuitrusting van [H] had ter zake van (onder meer) een (rekening-courant)krediet, welk pandrecht Fortis had kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was (pandovereenkomst tussen Fortis en onder meer [I] van 6 september 2005, Vorderingen Fortis bijlage 7; brief van Fortis aan onder meer [I] van 6 september 2005, Vorderingen Fortis bijlage 5-18).
Dat de schuldeisers van [H] zich ook niet op (een deel van) de voorraden van [H] hadden kunnen verhalen, is niet aannemelijk geworden. In dit kader geldt het volgende.
(...)
De omstandigheid dat [N] N.V. ([N]) een tweede pandrecht op (onder meer) de voorraden van [H] had, voor zover dit al uit de stukken in het dossier blijkt, en de omstandigheid dat [H] en [I] B.V. de huurovereenkomst hebben beëindigd, kunnen niet met zich brengen dat de schuldeisers van [H] zich niet (nooit) hadden kunnen verhalen op (een deel van) de voorraden van [H], reeds niet nu dat pandrecht niet eerder dan 15 februari 2006 is gevestigd en die huurovereenkomst per 30 juli 2006 is beëindigd, terwijl de voormelde aflossing op 30 januari en 1, 2 en 3 februari 2006 heeft plaatsgevonden (parallelle schuldovereenkomst tussen [N] en [H] van 15 februari 2006, [I] bijlage 184, p. 1267; beëindigingsovereenkomst tussen [I] B.V. en [H] van 30 juli 2006, ordner met opschrift ‘[aanvrager]/OM’, bijlage 42).
Ook de omstandigheid dat [M] B.V. en [W] B.V. mogelijk een eigendomsvoorbehoud op de door hen aan [I] geleverde producten hadden - het dossier bevat wat dat betreft onvoldoende stukken om deze vaststelling met zekerheid te kunnen doen - brengt niet met zich dat de schuldeisers van [H] zich niet hadden kunnen verhalen op (een deel van) de voorraden van [H]. Uit de tekst van de algemene voorwaarden blijkt in dit kader dat het eigendomsvoorbehoud rust op geleverde halffabricaten (algemene verkoopvoorwaarden van Stichting [X], ordner met opschrift ‘[aanvrager]/OM ’, bijlage 34; proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 7] van 15 juni 2010, Rechter-commissaris verhoren bijlage 16). Niet gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat onder die producten, behalve halffabricaten, ook grondstoffen begrepen moeten worden. Blijkens een saldibalans voor de periode december 2005 bedroeg de voorraad grondstoffen van [I] op dat moment € 707.156,06 (saldibalans van [I] voor de periode december 2005, [I] bijlage 180A, p. 1181).”