Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
27 september 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 december 2020. De verdachte, geboren in 1995, was in hoger beroep veroordeeld voor schuldwitwassen en had cassatie ingesteld. De raadsman van de verdachte, W.B.M. Bos, stelde dat het hof ten onrechte het verzoek om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank had afgewezen, omdat er geen afschrift van de inleidende dagvaarding aan hem was toegezonden. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad overwoog dat de raadsman zich had gesteld bij het openbaar ministerie, maar dat hij niet aan de griffie van de rechtbank had laten weten dat hij als raadsman optrad. Dit is in strijd met de vereisten van de artikelen 38 en 40 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2017:2250) over de wijze waarop een raadsman zich dient te stellen. Het hof had geoordeeld dat het ontbreken van een parketnummer niet betekende dat de raadsman met een stelbrief aan het OM kon volstaan. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel juist was en verwierp het cassatiemiddel.