ECLI:NL:HR:2022:1311

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
20/03448
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om geldelijke tegemoetkoming bij onttrekking aan het verkeer van goederen bestemd voor hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1972, was veroordeeld voor misdrijven op basis van de Opiumwet. Het hof had de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen goederen die bestemd waren voor hennepteelt. De verdachte verzocht om een geldelijke tegemoetkoming op grond van artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij meende onevenredig te worden getroffen door de onttrekking van zijn goederen. Het hof wees dit verzoek af, met de motivering dat er geen ruimte was voor compensatie, aangezien het ongecontroleerde bezit van de goederen in strijd was met de wet.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat er geen mogelijkheid was voor een geldelijke tegemoetkoming. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelde dat ook bij onttrekking aan het verkeer een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend, indien dit nodig is om te voorkomen dat de eigenaar onevenredig wordt getroffen. De enkele omstandigheid dat het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet, staat niet in de weg aan het toekennen van compensatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissing over de geldelijke tegemoetkoming, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbeoordeling.

De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de veroordeling van de verdachte in stand blijven. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig te overwegen of een verdachte onevenredig wordt getroffen door de onttrekking van goederen, zelfs als deze goederen in strijd met de wet zijn verkregen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03448
Datum27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2020, nummer 21-002949-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Michels, advocaat te Oldenzaal, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 36b lid 2 Sr.
2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens Opiumwetmisdrijven, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1, en heeft daarbij de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in het bestreden arrest vermelde inbeslaggenomen voorwerpen. Over het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek om een geldelijke tegemoetkoming heeft het hof het volgende overwogen:
“Beslag
Het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien zij als gezamenlijkheid van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van het beslag heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte daardoor onevenredig wordt getroffen. Blijkens een taxatierapport vertegenwoordigen de inbeslaggenomen goederen een economische waarde van € 1.500,00, terwijl het evident is dat dergelijke voorwerpen een veel grotere economische waarde vertegenwoordigen. De raadsman wijst daarbij op de kostbare lampen die zich onder de goederen bevonden. De raadsman is derhalve van mening dat verdachte een compensatie dient te worden toegekend op grond van artikel 33c lid 2 jo. artikel 36b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat voor compensatie geen ruimte is, nu de goederen zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. In dergelijke situaties kan geen sprake zijn van compensatie in verband met de waarde van de goederen. Artikel 33c Sr ziet alleen op de situatie van verbeurdverklaring.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 36b lid 1, onder 1, en lid 2 Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
(...)
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 33c lid 2 Sr, voor zover hier van belang:
“2. De rechter kent (...) een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
2.3.2
In zijn beschikking van 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.1. Ingevolge art. 33c, tweede lid, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr kent de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van het voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan.”
2.4
Het hof heeft het verzoek tot een geldelijke tegemoetkoming afgewezen op de grond dat “voor compensatie geen ruimte is” omdat de voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer vanwege de omstandigheid dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en omdat artikel 33c Sr alleen “ziet (...) op de situatie van verbeurdverklaring.” Daarmee heeft het hof miskend dat op grond van artikel 36b lid 2 Sr in verbinding met artikel 33c lid 2 Sr ook bij de onttrekking aan het verkeer een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend. De enkele omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met de wet staat daaraan niet in de weg.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 september 2022.