In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen die aan belanghebbende was opgelegd. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had op 31 augustus 2021 geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep rechtvaardigde. Belanghebbende had echter beroep in cassatie ingesteld, omdat hij van mening was dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad oordeelde dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden met minder dan zes maanden, en heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend. Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht dat betaald was voor de behandeling van het beroep in cassatie.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de voorwaarden waaronder deze kan worden verlengd. De beslissing heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de coronapandemie als argument wordt ingeroepen voor vertraging in de rechtsgang.