In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2022. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 april 2022 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. De termijn hiervoor eindigde op 2 juni 2022. Echter, op 6 juni 2022 ontving de Hoge Raad een brief van belanghebbende, maar deze was na afloop van de gestelde termijn ingediend. Hierdoor heeft de Hoge Raad deze brief buiten beschouwing gelaten.
Gelet op het bovenstaande heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 6:6 van de Awb. Tevens heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is openbaar gedaan en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.