ECLI:NL:HR:2022:1232

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
22/00136
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatieverbod en proceskosten in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de vennootschap onder firma [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures, specifiek in relatie tot de BPM (belasting van personenauto's en motorrijwielen). De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet voldoen aan het griffierecht. Vervolgens heeft de belanghebbende verzet aangetekend, dat door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ongegrond werd verklaard, maar waarbij het Hof wel een vergoeding voor immateriële schade toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de differentiatie in de waarde per punt voor proceskosten, zoals vastgesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Dit betekent dat de waarde per punt die geldt voor procedures die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, niet mag afwijken van de waarde die geldt voor andere procedures. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing omtrent de proceskosten. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van de belanghebbende voor het geding in cassatie.

De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in het bestuursrecht en de noodzaak om te voldoen aan de beginselen van een eerlijke rechtsgang. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan en de proceskosten vastgesteld op basis van de geldende regels, waarbij de waarde per punt is vastgesteld op € 759. Dit arrest is van belang voor toekomstige procedures waarin proceskostenvergoeding aan de orde is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00136
Datum16 september 2022
ARREST
in de zaak van
de vennootschap onder firma [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021, nr. 19/00393, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 17 december 2019. De uitspraak van het Hof op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 1 april 2019 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door haar op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Het Hof heeft - met toepassing van artikel 8:54 Awb - het hoger beroep bij uitspraak van 17 december 2029 niet-ontvankelijk verklaard wegens het nietvoldoen van het griffierecht.
2.2.1
Belanghebbende heeft op 15 januari 2020 verzet gedaan. Belanghebbende is gehoord ter zitting van het Hof van 8 juni 2021 en het Hof heeft op 30 november 2021 het verzet ongegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft het Hof belanghebbende een vergoeding toegekend voor de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het hoger beroep. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep en het verzet heeft gemaakt.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep en het verzet op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
Het standpunt van belanghebbende dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de waarde per punt die is vermeld in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage van het Besluit, heeft het Hof verworpen.
2.3.1
Middel VIII richt zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep en het verzet, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak en wegingsfactor 1,5 voor 21 samenhangende zaken.
Gelet op artikel VI van de Ministeriële regeling van 19 november 2021 [1] en de daarop gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022). [2] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00125, 22/00129 tot en met 22/00132, 22/00134 en 22/00136 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof op het verzet, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zevende van € 4.554, derhalve € 650,57, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 67,77 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.

Voetnoten

1.Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.