ECLI:NL:HR:2022:1225

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/01517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021, waarin het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in hoger beroep was overschreden. Echter, het Hof weigerde een vergoeding van immateriële schade toe te kennen aan belanghebbende, omdat deze geen verzoek had ingediend om schadevergoeding in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of een verzoek om schadevergoeding noodzakelijk is, ook al de redelijke termijn is overschreden.

De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de redelijke termijn voor de behandeling van belastinggeschillen is overschreden, het Hof terecht heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het toekennen van immateriële schadevergoeding, omdat belanghebbende niet tijdig een verzoek heeft ingediend. De Hoge Raad verduidelijkte dat het recht op schadevergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit artikel vereist dat een verzoek om schadevergoeding wordt ingediend bij de rechter die de termijn heeft overschreden.

De Hoge Raad bevestigde dat de interne rechtsorde van de lidstaten bepaalt hoe schadevergoeding kan worden verkregen en dat de vereiste om een verzoek in te dienen niet in strijd is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van het Unierecht. De overige middelen van belanghebbende werden eveneens verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest benadrukt het belang van het indienen van een verzoek om schadevergoeding in belastingprocedures, zelfs wanneer de redelijke termijn is overschreden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01517
Datum16 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021, nrs. 18/00613 tot en met 18/00615 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/6299, AWB 18/1198 en AWB 18/1200) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep is overschreden. Het Hof heeft echter met verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.13.1 en 3.13.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geoordeeld dat geen grond bestaat voor het aan belanghebbende toekennen van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.
Middel V richt zich tegen dit oordeel en voert aan dat vergoeding van immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) zodat daarom niet hoeft te worden verzocht.
2.2.1
Wanneer bij de behandeling van belastinggeschillen de redelijk te achten termijn voor berechting is overschreden, kan de Staat worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende immateriële schade moet vergoeden. [2] In procedures die betrekking hebben op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen geldt op grond van artikel 8:73 Awb, in samenhang gelezen met artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten [3] , dat deze schade alleen wordt vergoed indien de belanghebbende daartoe een verzoek doet bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt.
2.2.2
Bij het ontbreken van Unierechtelijke regels ter zake is het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de regels vast te stellen voor het verkrijgen van schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van de behandeling van een geschil door de nationale rechter, mits daarbij de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden gewaarborgd (procedurele autonomie).
Het voorschrift dat in de regel moet worden verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt zonder onderscheid voor procedures waarin het gaat om aanspraken ontleend aan het nationale recht en procedures waarin het gaat om aanspraken ontleend aan het recht van de Europese Unie. Deze voorwaarde maakt het effectueren van het recht op vergoeding van immateriële schade niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk. Het hiervoor bedoelde voorschrift is dan ook niet in strijd met de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
2.2.3
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen de wijze waarop in Nederland in gerechtelijke procedures over belastinggeschillen aanspraak moet worden gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijk te achten termijn voor berechting. [4] Weliswaar ligt in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest het recht op berechting binnen een redelijke termijn besloten, maar daaruit vloeit - anders dan middel V betoogt - niet voort dat de rechter zonder dat daartoe een verzoek is gedaan schadevergoeding wegens het overschrijden van die termijn moet toekennen. Hierbij wijst de Hoge Raad erop dat ook ingeval een rechterlijke instantie van de Unie haar verplichting schendt een zaak binnen een redelijke termijn te berechten, een verzoek is vereist voor het verkrijgen van schadevergoeding. [5]
2.2.4
Artikel 6 EVRM verzet zich evenmin tegen de regel dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt. [6]
2.3
De overige middelen kunnen evenmin tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, rechtsoverweging 3.3.5.
3.Wet van 31 januari 2013 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten), Stb. 2013, 50.
4.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.2.5.
5.Vgl. HvJ 21 januari 2016, C-603/13 P, Galp Energía España S.A., ECLI:EU:C:2016:38, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
6.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.2.5.