ECLI:NL:HR:2022:122

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20/03263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest in cassatie betreffende verjaring van regresvordering op basis van rompbevrachtingsovereenkomst

In deze zaak heeft Iris Shipping B.V. (hierna: Iris Shipping) cassatie ingesteld tegen Somtrans N.V. (hierna: Somtrans) naar aanleiding van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020. Iris Shipping had een rompbevrachtingsovereenkomst gesloten met Somtrans, waarbij Iris Shipping een motortankschip verhuurde. Na het in gebruik nemen van het schip door Iris Shipping, werden er onregelmatigheden vastgesteld met de gasolie aan boord, wat leidde tot aansprakelijkheid van Somtrans. Iris Shipping vorderde betaling van een naheffingsaanslag die door de Belastingdienst was opgelegd, maar het hof oordeelde dat de vordering was verjaard.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof niet had moeten oordelen dat de vordering was verjaard zonder te onderzoeken of er een nieuwe verjaringstermijn was aangevangen op basis van artikel 8:1720 lid 1 BW. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van Iris Shipping gegrond was op een rompbevrachtingsovereenkomst en dat de verjaringstermijn niet correct was toegepast door het hof. De kosten van het geding in cassatie werden aan Somtrans opgelegd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03263
Datum4 februari 2022
ARREST
In de zaak van
IRIS SHIPPING B.V.,
gevestigd te Elst,
EISERES tot cassatie,
hierna: Iris Shipping,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
SOMTRANS N.V.,
gevestigd te Wijnegem, België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Somtrans,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6977325 \ CV EXPL 18-6213 \ 610 \ 682 van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2019;
de arresten in de zaak 200.261.759 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2019 en 14 juli 2020.
Iris Shipping heeft tegen het arrest van het hof van 14 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Somtrans is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Iris Shipping heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een rompbevrachtingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan Iris Shipping vanaf 11 juni 2009 voor de duur van vijf jaar een motortankschip (hierna: het schip) heeft verhuurd aan Somtrans.
(ii) Op 11 juni 2014 heeft Iris Shipping het schip weer in gebruik genomen.
(iii) Op 24 juni 2014 hebben de Belastingdienst (douane) en daarna ook Iris Shipping monsters genomen van de gasolie in de bunkertanks van het schip. Daaruit bleek dat de waarden van de gasolie afweken van de gebruikelijke waarden.
(iv) Bij brief van 26 juni 2014 heeft de advocaat van Iris Shipping aan Somtrans meegedeeld dat de gasolie aan boord van het schip niet aan de geldende wetgeving voldeed en Somtrans aansprakelijk gesteld voor de mogelijke gevolgen daarvan.
(v) Op 4 augustus 2014 heeft de Belastingdienst aan Iris Shipping een e-mail gestuurd naar aanleiding van de uitgevoerde douanecontrole, waarbij ten aanzien van de gasolie in de bunkertanks onregelmatigheden werden vastgesteld en Iris Shipping is aangemerkt als verdachte wegens het overtreden van art. 34 Uitvoeringsbesluit Accijns.
(vi) Op 25 januari 2018 heeft Iris Shipping een kennisgeving ontvangen van het voornemen van de Belastingdienst om naar aanleiding van de controle op 24 juni 2014 een naheffingsaanslag van € 14.639,-- op te leggen in verband met de verschuldigdheid van accijns op minerale oliën.
(vii) Bij brief van 6 maart 2018 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd.
(viii) Op 7 maart 2018 heeft de Belastingdienst Iris Shipping een naheffingsaanslag van € 16.496,-- opgelegd.
2.2
Bij dagvaarding van 16 mei 2018 heeft Iris Shipping gevorderd dat Somtrans wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 16.496,--. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. [1]
2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [2] Het heeft geoordeeld dat de vordering van Iris Shipping is verjaard en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

de verjaringsbepalingen van Boek 8 BW zijn toepasselijk
4.3
Artikel 8:1730 lid 1 BW geeft onder meer voor rechtsvorderingen die zijn gegrond op een overeenkomst tot rompbevrachting een verjaringstermijn van een jaar. Daarmee geeft dat wetsartikel een specifieke bepaling: er geldt een aanzienlijk kortere termijn dan in gevallen buiten het vervoersrecht, waarin de verjaringstermijn vaak vijf jaar is.
Het hof vindt dat de vordering die Iris Shipping heeft ingesteld is gegrond op de Rompbevrachtingsovereenkomst. Die vordering strekt namelijk tot vergoeding van schade die het gevolg is van het mengen van witte gasolie met rode gasolie, en volgens Iris Shipping is dat gebeurd tijdens het gebruik dat Somtrans maakte van [het schip]. Somtrans had [het schip] in gebruik op grond van de Rompbevrachtingsovereenkomst. Dit betekent dat Iris Shipping aan Somtrans wanprestatie verwijt door [het schip] witte diesel te laten bunkeren. Hierdoor zou Somtrans in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de Rompbevrachtingsovereenkomst hebben gehandeld.
4.4
Volgens Iris Shipping handelde Somtrans daarmee in strijd met de overheidsvoorschriften en kan dit onrechtmatig handelen worden genoemd. Zij heeft daarin gelijk, maar dat betekent niet dat de speciale verjaringstermijn van artikel 8:1730 BW daarmee kan worden omzeild. Hetzelfde geldt voor het beroep dat Iris Shipping heeft gedaan op ongerechtvaardigde verrijking.
de verjaring is een feit
4.5
Artikel 8:1730 lid 2 BW houdt onder meer in dat de artikelen 8:1713 BW tot en met 8:1722 BW van toepassing zijn, welke wetsartikelen zijn geschreven voor goederenvervoer (zo luidt het kopje van afdeling 2, titel 20 Boek 8). Artikel 8:1717 BW schrijft voor dat de verjaringstermijn van een vordering gegrond op een tijdbevrachting gaat lopen op de dag na die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd. Voor de tussen partijen gesloten overeenkomst van rompbevrachting, die niet een overeenkomst tot goederenvervoer is, betekent dit dat de verjaringstermijn op 12 juni 2014 is gaan lopen. De verjaring ging dus niet pas lopen toen Iris Shipping een aanslag van de belastingdienst ontving, maar liep al toen Iris Shipping op 24 juni 2014 door de douanecontrole reden had om te vermoeden dat zij schade zou lijden doordat er witte gasolie in de bunkertanks van [het schip] werd gevonden. Iris Shipping werd daardoor overigens in staat gesteld om Somtrans aansprakelijk stellen (en zij heeft dat ook gedaan), zij kon toen dus een rechtsvordering instellen of ervoor kiezen om jaarlijks de verjaring te stuiten, maar heeft geen van beide gedaan. Iris Shipping heeft de verjaring gestuit door haar brieven van 26 juni 2014 en 17 juli 2014, maar van latere stuitingshandelingen tot aan de dagvaarding van 16 mei 2018 blijkt niets. Dit betekent dat de vordering van Iris Shipping al was verjaard toen de dagvaarding in eerste aanleg aan Somtrans werd betekend.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 4 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in de rov. 4.3 en 4.4. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Onderdeel 5 klaagt onder meer dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.5 dat de vordering van Iris Shipping is verjaard, heeft miskend dat op grond van art. 8:1730 lid 2 BW in verbinding met art. 8:1720 lid 1 BW voor de vordering van Iris Shipping een nieuwe verjaringstermijn van drie maanden ging lopen vanaf de dag na die van de ontvangst van de naheffingsaanslag van 7 maart 2018. Het hof had deze bepalingen ambtshalve moeten toepassen, aldus het onderdeel.
3.3.1
Ingevolge art. 8:1730 lid 1 BW in verbinding met art. 8:1717 BW verjaart een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst zoals bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW door verloop van één jaar, met de aanvang van de dag volgend op die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd.
Ingevolge art. 8:1720 lid 1 BW begint, behoudens art. 8:1712 BW, ten behoeve van een vervoerder of een afzender, voor zover deze verhaal zoekt op een partij bij een exploitatie-overeenkomst, voor hetgeen door hem aan een derde is verschuldigd, een nieuwe termijn van verjaring. Die termijn beloopt drie maanden en begint met de aanvang van de dag, volgende op de eerste van de volgende dagen:
a. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, aan de tot hem gerichte vordering heeft voldaan of
b. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, ter zake in rechte is aangesproken of
c. de dag waarop de verjaring, waarop hij, die verhaal zoekt, beroep zou kunnen doen, is gestuit of
d. de dag waarop de termijn van de verjaring of het verval van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht, is verlopen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging.
Ingevolge art. 8:1730 lid 2 BW is art. 8:1720 BW van overeenkomstige toepassing op een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst als bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW.
3.3.2
Art. 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult.
3.3.3
Gelet op het hiervoor in 3.1 gegeven oordeel dat de klachten van onderdeel 4 niet tot cassatie kunnen leiden, dient bij de beoordeling van de klachten van onderdeel 5 tot uitgangspunt dat de vordering van Iris Shipping is gegrond op een rompbevrachtingsovereenkomst. Dit is een overeenkomst zoals bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW.
Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat Iris Shipping als rompvervrachter op Somtrans verhaal zoekt voor wat zij aan een derde, de Belastingdienst, is verschuldigd.
De vordering van Iris Shipping is dus een vordering waarop art. 8:1720 lid 1 BW van toepassing is.
3.3.4
Iris Shipping heeft in feitelijke instanties, tegenover het door Somtrans gedane beroep op verjaring, onder meer aangevoerd dat de verjaringstermijn pas een aanvang heeft genomen op de dag volgende op de dagtekening van de naheffingsaanslag, zijnde 8 maart 2018, en dat de rechtsvordering op 16 mei 2018 dus tijdig is ingesteld.
3.3.5
Uit het voorgaande volgt dat het hof het beroep van Somtrans op verjaring niet alleen had moeten beoordelen aan de hand van art. 8:1730 lid 1 BW in verbinding met art. 8:1717 BW, maar dat het, met toepassing van art. 25 Rv, ook had moeten beoordelen of een nieuwe verjaringstermijn zoals bedoeld in art. 8:1720 lid 1 BW was aangevangen. Dat heeft het hof niet gedaan. De daartegen gerichte klacht slaagt.
3.4
De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad: - vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Somtrans in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Iris Shipping begroot op € 2.941,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Somtrans deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
4 februari 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 13 februari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:632.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5465.