ECLI:NL:HR:2022:1201

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/03058
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag ex art. 94 Sv en 94a Sv op panden onder stichtingen in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over het beslag dat was gelegd op diverse panden onder verschillende stichtingen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen een bestuurder, [betrokkene 1], die verdacht wordt van valsheid in geschrift, verduistering en gewoontewitwassen. De klaagsters, waaronder [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 2], hebben beklag ingediend tegen het beslag, dat was gelegd op grond van artikel 94 en 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank Rotterdam het klaagschrift van de klaagsters terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de panden aan de klaagsters waren gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken, wat een situatie als bedoeld in artikel 94a lid 4 of 5 Sv met zich meebracht. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en concludeerde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen panden, omdat deze panden konden dienen om de waarheid aan de dag te brengen en om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de klaagsters [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 3] niet-ontvankelijk en verwierp het beroep van Stichting [klaagster 2].

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03058 B
Datum20 september 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2020, nummers RK 20/1589, RK 20/587 en RK 20/585, op klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Stichting [klaagster 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en
Stichting [klaagster 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagsters.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens de klaagsters [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 3] zijn geen cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de klaagster Stichting [klaagster 2] heeft D.V.A. Brouwer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 3] in het beroep en tot verwerping van het cassatieberoep van Stichting [klaagster 2] .
De raadsman van de klaagster Stichting [klaagster 2] heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door de klaagsters [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 3]

De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de klaagsters een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de klaagsters niet in behandeling kan nemen (zie artikel 447 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).

3. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de klaagster Stichting [klaagster 2] zijn voorgesteld

3.1
Het eerste cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag voor zover dat strekt tot opheffing van het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag op de onder de klaagster (Stichting [klaagster 2] ) inbeslaggenomen panden. Het tweede cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag voor zover dat strekt tot opheffing van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op die panden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De stukken die voor de beoordeling van de cassatiemiddelen van belang zijn, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3. Deze stukken houden ‑ kort samengevat - het volgende in:
- in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen één van de bestuurders van de klaagster ( [betrokkene 1] ) ter zake van valsheid in geschrift, verduistering en gewoontewitwassen is zowel op grond van artikel 94 Sv als op grond van artikel 94a Sv onder de klaagster en onder andere stichtingen beslag gelegd op diverse panden;
- namens de klaagster is een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen en tot teruggave van de onder haar inbeslaggenomen panden.
3.3.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsman van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Art. 94 Sv
Het standpunt van het openbaar ministerie houdt in dat de onroerende zaken in beslag zijn genomen met de volgende doelen:
- Waarheidsvinding
- Verbeurdverklaring
- Aantonen wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor wat betreft de gronden waarheidsvinding en het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel geldt, dat het beslag van meet af aan niet op deze gronden had kunnen worden gebaseerd. De juridische gerechtigheid tot deze panden volgt dwingend uit het kadaster. Het in beslag nemen van de panden doet daar niets aan toe of af. Beslag kan niet dienstig zijn om meer of andere "waarheid" te vinden dan de waarheid die uit de openbare registers al blijkt.
Dat zelfde geldt voor de economische gerechtigheid tot de panden. Die blijkt uit afspraken, uit overeenkomsten, uit documenten. Dat die in beslag worden genomen om meer "waarheid" rond de panden te "vinden", dat ligt voor de hand. Maar beslag op de panden zelf is daartoe niet dienstig en zonder enig redelijk belang.
Het beslag kon niet gelegd worden - en kan dus ook niet blijven rusten - op één van deze twee onderzoeksgronden.
Ten aanzien van de eventualiteit van verbeurdverklaring is bepalend dat de goederen niet toebehoren aan de verdachte. Op de voet van art. 33a lid 2 Sr kan dan slechts worden verbeurdverklaard indien:
- degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede,
- dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
Volgens art. 33a lid 2 is dus bepalend wat de derde wist, of redelijkerwijze kon vermoeden, van
- de herkomst van de goederen - namelijk verkregen door middel van het strafbare feit - dan wel
- het gebruik of de bestemming van de goederen in verband met het strafbare feit.
We hebben het over panden, appartementen, onroerende zaken. Deze hebben op zichzelf geen gebruik of bestemming in verband met "het" strafbare feit waar van [betrokkene 1] wordt verdacht. Kennelijk is het idee bij het openbaar ministerie dat de in beslag genomen panden op de één of andere wijze uit strafbare feiten afkomstig zijn. Dat maakt het noodzakelijk om te bezien hoe de Stichting [klaagster 2] in het bezit is gekomen van deze panden. Juist op dit punt geeft het door het Openbaar Ministerie verstrekte dossier geen inzicht.
Verkrijging van de portefeuille
Als Bijlage 1 zijn aangehecht de aktes van oprichting van de Stichting [klaagster 2] en [D] . Kort gezegd kan uit deze stukken volgen dat beide op 7 maart 2018 zijn opgericht door [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
In het dossier is niets te vinden over [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Wat er ook wordt gezegd over andere bestuurders van andere stichtingen, zij zijn op geen enkele wijze betrokken bij de gedragingen waar het strafrechtelijk onderzoek zich op richt. Zij zijn op geen enkele wijze "besmet".
Als Bijlage 2 is aangehecht een bankafschrift van de bankrekening van [D] . Daarop zien wij betalingen binnenkomen van [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] met als omschrijving "startkapitaal". Wij zien dat [betrokkene 1] op 9 april 2018 EUR 8.000,- aan startkapitaal heeft ingelegd.
Wij zien voorts dat [betrokkene 5] op 9 april 2018 een bedrag van EUR 20.000 overmaakt, met als omschrijving "Voorschotbetaling VL" - waarbij "VL" staat voor "vaste lening". [betrokkene 5] heeft namelijk leningen verstrekt aan de [D] op basis van een leningsovereenkomst ter hoogte van - eerst - 1,5 miljoen, later opgehoogd naar EUR 2 miljoen. Die leenovereenkomsten heb ik als Bijlage 3 aangehecht. Op basis van die leningsovereenkomst kon, als de aankoop van een volgend pand werd overwogen, een bedrag onder de lening worden "getrokken", waarmee het "kopersdeel" van de aankoop werd gefinancierd. Het restant werd vervolgens gefinancierd door een externe hypotheekverstrekker. Voorbeelden van zulke "trekkingen" heb ik aangehecht als Bijlage 4.
De financiële positie van de CV is dan ook, dat de oprichters slechts een nominaal bedrag hebben ingelegd - EUR 4.000 of 8.000 - en dat de portefeuille geheel is aangeschaft met leningen die zijn verstrekt door [betrokkene 5] , die zijn aangevuld met leningen van externe hypotheekverstrekkers.
Dat verklaart de vermogenspositie per heden. Die heb ik reeds op voorhand toegestuurd, maar heb ik nu ook als Bijlage 5 aangehecht. De inleg van de participanten is nominaal; het eigen vermogen van de CV is niet meer dan de waardestijging van de panden die - elk voor zich - geheel met geleend geld zijn gekocht.
In beslag genomen panden niet afkomstig uit strafbare feiten
In het licht van de hiervoor besproken vereisten voor verbeurdverklaring, betekent dit het volgende:
- elk van de gekochte panden is geheel gefinancierd met vreemd vermogen;
- de bron van dat vreemde vermogen - [betrokkene 5] en de hypotheekbank - is geheel onverdacht;
- de aankoopsom van de panden is dan ook niet verkregen uit enig strafbaar feit - want die is immers geleend uit geheel onverdachte bron;
- de panden zijn dus niet verkregen uit enig strafbaar feit.
Reeds daarom zijn de panden niet vatbaar voor verbeurdverklaring.
Nu geen van de gronden voor "klassiek" beslag onder art. 94 Sv aanwezig kan worden geacht, is het beslag ten onrechte gelegd, en is het laten voortduren van het beslag op de voet van art. 94 Sv onrechtmatig.
Art. 94a lid 4 Sv
Het standpunt van het openbaar ministerie houdt in dat de onroerende zaken mede in beslag zijn genomen met als doel het mogelijk ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van [betrokkene 1] .
Daartoe stelt het openbaar ministerie onder meer, "...dat het onderbrengen van vastgoed in genoemde stichtingen (mede) moet worden gezien als verhaalsfrustratie...". Uit hetgeen hiervoor is aangevoerd, kan blijken dat ten aanzien van Stichting [klaagster 2] geen sprake is geweest van "het onderbrengen van vastgoed" van [betrokkene 1] in de stichting. De stichting heeft zélf financiering aangetrokken en heeft zélf vastgoed aangekocht. Niets daarvan - zelfs geen deel van de financiering - is afkomstig van [betrokkene 1] .
Volgens art. 94a lid 4 Sv kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de verdachte in beslag worden genomen:
- indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
- die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
Van elk van de onder Stichting [klaagster 2] in beslag genomen panden staat vast dat zij verworven zijn van anderen dan de [betrokkene 1] , en dat zij betaald zijn met externe financiering die niet afkomstig is van [betrokkene 1] . Er zit geen cent van [betrokkene 1] in deze panden.
Reeds daarom moet vastgesteld worden dat deze panden niet aan Stichting [klaagster 2] zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen.
Er is ten aanzien van deze panden geen sprake van verhaalsfrustratie.
Resteert de inleg van EUR 8.000 die [betrokkene 1] op 9 april 2018 heeft overgemaakt. Dat dit bedrag aan Stichting [klaagster 2] is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de EUR 8.000 te voorkomen, is een onzinnige stelling - even onzinnig als de stelling dat het bedrag dat [betrokkene 1] bij de supermarkt voor zijn boodschappen heeft betaald aan de supermarkt is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te voorkomen. Met de nominale inleg in een geheel legale beleggingsstructuur wordt geen verhaalsfrustratie gepleegd. Er wordt gewoon iets gekocht - namelijk een aanspraak op een deel van de - hopelijk - te maken beleggingswinst. Er is geen sprake van verhaalsfrustratie.
Ten overvloede nog: dat de Stichting in zo'n geval ten aanzien van de nominale inleg van EUR 8.000 wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat sprake zou zijn van beweerdelijke verhaalsfrustratie, is op geen enkele manier aannemelijk gemaakt.
Er is geen grond voor beslag onder art. 94a lid 4 Sv aanwezig. Ook dit beslag is ten onrechte gelegd. Het laten voortduren van het beslag op de voet van art. 94 Sv is onrechtmatig.”
3.3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat was ingediend door de klaagster, de Stichting Kilometer 5, de Stichting [klaagster 3] en de Stichting [C] , ongegrond verklaard. In dezelfde beschikking is ook het apart ingediende klaagschrift van [klaagster 1] B.V. ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van de klaagster het volgende overwogen:
“Feiten
(...)
Op 13 februari 2020 en 18 februari 2020 is onder de stichtingen (ten laste van klager [betrokkene 1] ) (conservatoir) beslag gelegd op onroerend goed, in totaal op 81 panden/appartementsrechten (hierna: de panden).
Dit beslag is gelegd in het kader van de onder bovengenoemd parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de klager [betrokkene 1] .
Klager [betrokkene 1] wordt er van verdacht dat hij in de periode van 2010 tot en met 2019 onder andermans naam en met gebruikmaking van valse/vervalste documenten en legitimatiebewijzen gokspellen heeft gespeeld bij online casino’s en dat hij daarmee grote geldbedragen heeft verdiend en deze bedragen heeft omgezet in contant geld, goederen en onroerend goed.
Hij wordt ervan verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de artikelen 225, 231 en 420bis jo 420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De stichtingen zijn niet aangemerkt als verdachten in de strafzaak.
Het strafrechtelijk onderzoek, met meerdere medeverdachten, te weten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , loopt nog. Er hebben diverse doorzoekingen plaatsgevonden waarbij een groot aantal voorwerpen in beslag zijn genomen. Deze voorwerpen, waaronder gegevensdragers en administratie, worden nog onderzocht. Tevens zijn er strafrechtelijke financiële onderzoeken gestart.
Medeverdachte [betrokkene 2] heeft bij de politie een (bekennende en voor klager [betrokkene 1] belastende) verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij heeft gewerkt in opdracht van [betrokkene 1] en dat zijn werkzaamheden onder andere bestonden uit het spelen van gokspellen bij online casino’s met meerdere accounts onder verschillende persoonsnamen.
Hij heeft van [betrokkene 1] geleerd wat er moest gebeuren en na januari 2019 heeft hij de hele ‘praktijk’ van hem overgenomen voor een bedrag van € 75.000,-. [betrokkene 1] heeft volgens [betrokkene 2] steeds de identiteiten gekocht en [betrokkene 2] heeft deze van hem overgenomen. [betrokkene 1] zou veel verdiend hebben aan de activiteiten en deze verdiensten hebben geïnvesteerd in vastgoed.
Uit de stukken volgt voorts dat [betrokkene 1] vanaf 2016 betrokken is geweest bij de oprichting van alle (als klager in deze procedure betrokken) stichtingen. De verdenking bestaat dat [betrokkene 1] als bestuurder en/of voorzitter via deze stichtingen de beslagen vastgoedportefeuille heeft opgebouwd en dat hij feitelijk de rechthebbende van die vastgoedportefeuille is en dat hij deze bij de stichtingen heeft ondergebracht met als doel eventuele uitwinning te bemoeilijken.
Die verdenking wordt versterkt doordat [betrokkene 1] een prominente rol heeft gespeeld bij de voorgenomen verkoop van de vastgoedportefeuille van de stichtingen als één geheel via [A] B.V., aangezien hij blijkens de ‘Letter of Intent’ van 19 mei 2020 - te weten na de beslaglegging - voor en namens de stichtingen heeft getekend voor deze voorgenomen transactie van 20 miljoen euro.
[betrokkene 1] heeft zich in de strafzaak beroepen op zijn zwijgrecht.
Standpunt klager en klaagsters
Klaagschriften
(...)
Stichtingen
Het beslag op grond van artikel 94a Sv op de panden is zonder wettelijke grond gelegd. Er is niet voldaan aan de voorwaarden van lid 4; er is niet aannemelijk gemaakt dat het door klaagsters gehouden vastgoed aan hen is gaan toebehoren “met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen”.
Standpunten ter terechtzitting
(...)
Stichting [klaagster 2]
Het beslag op grond van artikel 94 Sv dient te worden opgeheven nu daartoe geen gronden bestaan.
Het conservatoir beslag kan tevens niet voortduren omdat geen sprake is van een schijnconstructie dan wel verhaalsfrustratie en dus niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 94a lid 4 Sv.
(...)
Inhoudelijke beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
(...)
De stichtingen en [klaagster 1] B.V.
De panden
Artikel 94 Sv
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Gelet op de verdenking tegen [betrokkene 1] en de bovenomschreven relatie tussen hem en de panden verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave van de in beslag genomen panden aan klagers, nu het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. De panden kunnen immers dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de panden zal bevelen.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Conservatoir derden beslag (artikel 94a Sv)
In deze zaak hebben derden, die stellen eigenaar te zijn, op grond van artikel 552a Sv klaagschriften ingediend. Beoordeeld moet worden of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klagers als rechthebbende van de voorwerpen moeten worden aangemerkt. Indien de klagers buiten redelijke twijfel als rechthebbende kunnen worden aangemerkt, is vervolgens de vraag aan de orde of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
De klagers zijn niet degenen aan wie een geldboete of ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarom moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend zal oordelen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van wegsluizen van voorwerpen.
Met wegsluizen wordt bedoeld de situatie waarin een voorwerp geheel of ten dele aan de klagers is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klagers dit wisten of redelijkerwijze konden vermoeden.
Gelet op de verdenking tegen klager [betrokkene 1] en de feiten en omstandigheden waaronder de stichtingen zijn opgericht, de vastgoedportefeuille is verworven en de latere voorgenomen verkoop van die portefeuille en de grote rol van [betrokkene 1] daarin (zoals uiteen is gezet onder ‘feiten’) is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden aangenomen dat de klaagsters (en niet [betrokkene 1] ) de rechthebbenden van de onroerende zaken zijn. Het dossier bevat aanwijzingen die de verdenking staven dat de onroerende zaken aan de stichtingen zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of te verhinderen.
Een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid Sv doet zich dus voor. Daarom zal het beklag ongegrond worden verklaard.”
3.4.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten aanzien van het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat zich een situatie zoals bedoeld in artikel 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet.
3.4.2
Artikel 94a Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
3.4.3
Bij de beoordeling van het eerste cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. (Vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144.)
3.4.4
De rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 3.3.2 weergegeven overwegingen onder meer het volgende vastgesteld. In de strafzaak tegen [betrokkene 1] , één van de bestuurders van de klaagster, wordt deze ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan valsheid in geschrift, verduistering en gewoontewitwassen. [betrokkene 1] is betrokken geweest bij de oprichting van de klaagster en de andere beslagen stichtingen en er bestaat een verdenking dat hij met uit deze misdrijven verkregen gelden via deze stichtingen de vastgoedportefeuille, waarop het beslag rust, heeft opgebouwd. Verder heeft hij een prominente rol gespeeld bij de voorgenomen verkoop na de beslaglegging als één geheel van de vastgoedportefeuille van de verschillende stichtingen. Mede op basis van deze vaststellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de panden aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of te verhinderen, en dat zich met deze zogenoemde verhaalsfrustratie de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Aldus heeft de rechtbank kennelijk geoordeeld dat de klaagster moet worden aangemerkt als eigenaar van de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd, en dat de klaagster wist dat de panden aan haar zijn gaan toebehoren met als doel verhaalsfrustratie. Dit oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van wat door de raadsman van de klaagster is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
3.4.5
Het eerste cassatiemiddel faalt.
3.5.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten aanzien van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op de onder de klaagster inbeslaggenomen panden onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
3.5.2
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
3.5.3
De rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen panden onder meer gegrond op de omstandigheden dat deze panden kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen en dat deze panden kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat [betrokkene 1] ervan wordt verdacht dat hij onder andermans naam en met gebruikmaking van valse/vervalste documenten en legitimatiebewijzen gokspellen heeft gespeeld bij online casino’s en dat hij daarmee grote geldbedragen heeft verdiend en deze bedragen heeft omgezet in contant geld, goederen en onroerend goed, dat de verdenking bestaat dat [betrokkene 1] als bestuurder en/of voorzitter via de stichtingen, waaronder de klaagster, de beslagen vastgoedportefeuille heeft opgebouwd en dat hij feitelijk de rechthebbende van die vastgoedportefeuille is en dat het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, er in dat kader onderzoek plaatsvindt aan gegevensdragers en administratie en er strafrechtelijke financiële onderzoeken gestart zijn. Deze overwegingen van de rechtbank dragen de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag zelfstandig, zodat het restant van het tweede cassatiemiddel geen bespreking behoeft.
3.5.4
Ook het tweede cassatiemiddel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep van de klaagsters [klaagster 1] B.V. en Stichting [klaagster 3] niet-ontvankelijk;
- verwerpt het beroep dat is ingesteld door de klaagster Stichting [klaagster 2] .
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 september 2022.