ECLI:NL:HR:2022:1172

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
22/00233
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid bezwaar tegen rekening fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een rekening voor fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, houder van een dieselauto, had een rekening voor fijnstoftoeslag ontvangen van de Belastingdienst, maar had deze niet betaald. Na het indienen van een bezwaarschrift, verklaarde de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de rekening geen voor bezwaar vatbare beschikking was. De Rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waartegen de belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht oordeelde dat de rekening voor fijnstoftoeslag geen rechtsmiddel bij de bestuursrechter openstelde. De Hoge Raad benadrukte dat de rekeningen die door de Belastingdienst worden verstuurd geen wettelijke grondslag hebben en dat bezwaar alleen mogelijk is tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de Rechtbank in stand blijven.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de ontvankelijkheid van bezwaren in het belastingrecht, vooral met betrekking tot de wijze waarop de Belastingdienst rekeningen verstuurt en de rechten van belastingplichtigen om bezwaar te maken. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00233
Datum9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 november 2021, nr. SGR 21/3442 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 augustus 2021. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is houder van het kenteken van een personenauto die op dieselolie rijdt. Het betreft een personenauto die vóór 1 september 2009 is geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister.
2.2
De Belastingdienst heeft belanghebbende bij als “rekening fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting” aangeduide brief van 3 februari 2021 erop gewezen dat zij voor de periode 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 de zogenoemde fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting als bedoeld in artikel 23, lid 4, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) ten bedrage van € 33 moet betalen. Belanghebbende heeft dit bedrag niet betaald en heeft bij de Inspecteur een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar richt zich tegen de mededeling in de brief van 3 februari 2021 dat zij voor haar dieselauto het daarin vermelde bedrag aan fijnstoftoeslag moet betalen.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de als rekening aangeduide brief van 3 februari 2021 voor de fijnstoftoeslag (hierna: de rekening fijnstoftoeslag) niet een voor bezwaar vatbare beschikking is.
2.4
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dat beroep aangemerkt als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 8:54, lid 1, letter c, Awb en dat beroep bij uitspraak van 13 augustus 2021 ongegrond verklaard.
Aan deze beslissing heeft de Rechtbank ten grondslag gelegd dat in het belastingrecht alleen beroep open staat tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. De rekening fijnstoftoeslag is, aldus de Rechtbank, geen belastingaanslag en is ook niet in de wet aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 26, lid 2, AWR is voor de mogelijkheid van beroep de voldoening op aangifte van belasting gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende heeft echter de fijnstoftoeslag niet op aangifte voldaan.
Dit een en ander betekent, aldus de Rechtbank, dat tegen de rekening fijnstoftoeslag geen beroep open staat.
2.5
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard. In hetgeen belanghebbende in haar verzetschrift en tijdens het onderzoek ter zitting heeft aangevoerd, heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien anders te oordelen.

3.Vooraf

3.1
De Staatssecretaris heeft in het verweerschrift in cassatie geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Hij heeft erop gewezen dat wanneer de belastingplichtige bovenop de reguliere motorrijtuigenbelasting als bedoeld in artikel 23, leden 1 en 2, van de Wet een fijnstoftoeslag als bedoeld in artikel 23, leden 4 en 5, van de Wet moet betalen, de reguliere motorrijtuigenbelasting en de fijnstoftoeslag weliswaar tezamen de verschuldigde belasting vormen, maar dat de Belastingdienst desondanks die belastingplichtige twee betalingsmededelingen, aangeduid als “rekeningen” toezendt: één voor de reguliere motorrijtuigenbelasting en één voor de fijnstoftoeslag
.De reden daarvoor is volgens de Staatssecretaris gelegen in de omstandigheid dat de geautomatiseerde administratieve systemen van de Belastingdienst het technisch niet mogelijk maken één totaalrekening te versturen.
Belanghebbende heeft, aldus de Staatssecretaris, voor het tijdvak 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 een bedrag aan motorrijtuigenbelasting voor de dieselauto betaald. De Staatssecretaris concludeert daaruit dat de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar had moeten aanmerken als bezwaar tegen de voldoening van dat bedrag en het bezwaar daarom als ontvankelijk had moeten aanmerken.
3.2.1
Volgens de artikelen 14 en 15, lid 1, van de Wet moet de motorrijtuigenbelasting ter zake van het houden van een motorrijtuig bij de aanvang van het heffingstijdvak op aangifte zijn betaald.
Artikel 17, lid 1, van de Wet bepaalt dat de aanvraag tot tenaamstelling dan wel tot wijziging van die tenaamstelling van een motorijtuig wordt aangemerkt als het doen van aangifte. Deze aangifte geldt, zolang het motorijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorijtuig wordt gehouden. Op grond van artikel 81 van de Wet blijven de artikelen 8 en 10, leden 2 en 3, AWR buiten toepassing. De houder van een motorrijtuig kan dus nadat het kenteken op zijn naam is gesteld, voldoen aan de verplichting tot betaling van motorrijtuigenbelasting door ervoor zorg te dragen dat hij het voor dat motorrijtuig verschuldigde bedrag tijdig, dat wil zeggen bij aanvang van het heffingstijdvak, heeft betaald.
3.2.2
De hiervoor in 3.1 bedoelde rekeningen die de Belastingdienst voorafgaand aan een heffingstijdvak aan kentekenhouders verstuurt, en die zijn bedoeld ter vergemakkelijking van de heffing en betaling van motorrijtuigenbelasting [1] , hebben geen wettelijke grondslag en hebben geen betekenis als het gaat om de wijze van heffen van motorrijtuigenbelasting en het aanwenden van rechtsmiddelen. De Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat tegen de rekening fijnstoftoeslag geen rechtsmiddel bij de bestuursrechter open staat.
3.2.3
De belastingplichtige kan wel op grond van artikel 26, lid 2, AWR bezwaar maken tegen het bedrag aan motorrijtuigenbelasting dat hij heeft betaald. Daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen.
Afdeling 2 van hoofdstuk IV van de Wet bevat voorschriften over de hoogte van de voor een personenauto verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Volgens artikel 23, leden 4 en 5, van de Wet wordt voor bepaalde personenauto’s het bedrag van de overeenkomstig leden 1 en 2 van dat artikel 23 verschuldigde motorrijtuigenbelasting verhoogd met een fijnstoftoeslag. Deze fijnstoftoeslag is volgens het systeem van de Wet niet als een zelfstandige belasting aan te merken, maar maakt deel uit van de motorrijtuigenbelasting die op grond van artikel 1 van de Wet ter zake van het houden van een personenauto wordt geheven. Het tegen een betaald bedrag aan motorrijtuigenbelasting gemaakt bezwaar kan de in dat bedrag begrepen fijnstoftoeslag betreffen.
3.2.4
De belastingplichtige kan bezwaar maken met ingang van de dag na die van de voldoening van belasting. Indien echter betaling van voor een motorrijtuig verschuldigde motorrijtuigenbelasting geheel achterwege is gebleven, is het bezwaar zonder voorwerp en dient de inspecteur het om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. [2] Wanneer de belastingplichtige een bedrag aan motorrijtuigenbelasting heeft betaald, en vervolgens bezwaar maakt dat is gericht tegen een bedrag dat hij niet heeft betaald, is dat bezwaar eveneens zonder voorwerp. De inspecteur dient het bezwaar dan niet-ontvankelijk te verklaren. Richt dat bezwaar zich mede tegen een bedrag aan motorrijtuigenbelasting dat wél is betaald, dan is het in zoverre wel ontvankelijk (als ook aan de overige ontvankelijkheidsvoorwaarden is voldaan). Hier doet zich een uitzondering voor op de regel dat gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van een bezwaar niet mogelijk is. [3]
3.3
Belanghebbende heeft voor haar dieselauto voor de periode 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 een bedrag aan motorrijtuigenbelasting voldaan. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet zag op dit betaalde bedrag aan motorrijtuigenbelasting maar uitsluitend zag op niet-betaalde motorrijtuigenbelasting, namelijk het bedrag van de fijnstoftoeslag.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.4 is overwogen, heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 238, nr. 3, blz. 7-8.
2.Vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, rechtsoverweging 3.3.2, slotzin.
3.Vgl. HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, rechtsoverweging 3.5.