ECLI:NL:HR:2022:108

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
20/03231
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen oplichting woningbouwvereniging door misleidende informatie en belangenverstrengeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1948, was betrokken bij een oplichtingszaak waarbij hij samen met medeverdachten de woningbouwvereniging [A] heeft misleid. De verdachte en zijn medeverdachten hebben in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 en van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, door middel van valse hoedanigheden en listige kunstgrepen, de woningbouwvereniging bewogen tot de afgifte van aanzienlijke geldbedragen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de motiveringsvereisten voor redengevende feiten en omstandigheden in bewijsoverwegingen. Het hof had geconstateerd dat de verdachte en zijn medeverdachten relevante informatie hadden verzwegen voor de Raad van Commissarissen van de woningbouwvereniging, wat leidde tot een onjuiste voorstelling van zaken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet met voldoende nauwkeurigheid had aangegeven op welke bewijsmiddelen de bewezenverklaring was gebaseerd, wat leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof voor herbehandeling. De zaak heeft samenhang met andere zaken, genummerd 20/03140, 20/03230 en 20/03246.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03231
Datum1 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2020, nummer 20-000441-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akten is het beroep – voor zover thans van belang - niet gericht tegen de onderdelen van feit 5, waarvan de verdachte is vrijgesproken. Aan die beperking moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte heeft R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 1 en 3

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
- onder 1 dat:
“(‘Project [a-straat] ‘, 3.4)
hij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de (Woningbouw)Vereniging [A] (" [A] ") heeft bewogen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed,
te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67 aan [medeverdachte 2] en/of een ander,
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het project [a-straat] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [B] voor euro 2.225.000,-- leverde aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] vervolgens doorleverde aan [A] voor (circa) euro 2.866.573,67,
zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [A] het project [a-straat] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [B] / [C]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van verdachte [verdachte] en [betrokkene 1]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [a-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] bij het project [a-straat] te Terneuzen
en aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [a-straat] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.”
- onder 3 dat:
“(project ‘ [b-straat] ’, 3.9)
hij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 in Nederland, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen, de Woningbouwvereniging [A] (" [A] "), heeft bewogen tot de middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,-- aan [medeverdachte 2] , hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [A] , [medeverdachte 2] , [J] en [I] werd een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst/herontwikkelings-overeenkomst [b-straat] ", gedateerd 21 november 2007, gesloten en ondertekend waaruit financiële verplichtingen voortvloeiden voor [A]
en
tussen enerzijds [A] Holding B.V. en anderzijds [medeverdachte 2] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [A] voornoemd de aandelen van [medeverdachte 2] voornoemd in [F] zou overkopen voor euro 262.500,--
en
dat [A] op 21 december 2007, voornoemde euro 262.000,-- heeft betaald aan [medeverdachte 2] ,
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft per project geld in privé ontvangen van hem verdachte
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [b-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachte [medeverdachte 2] bij het project [b-straat] te Terneuzen
en aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [b-straat] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A] . Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1] .De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming. In dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [verdachte] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [verdachte] . Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. [medeverdachte 1] wordt keurig betaald door [A] , volgens mij zelfs boven de Balkenende norm. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken werden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan
de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A] . We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen tot en met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven. Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken. Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen
met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [verdachte] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A] . Ik vind dat idioot. We hebben altijd op het standpunt gestaan dat zijn salaris voldoende moet zijn om dit soort dingen te
voorkomen. Ik vind dat [medeverdachte 1] de boel belazerd heeft. Daarnaast is het voor de RvC op die manier dus onmogelijk om op een juiste wijze toezicht te kunnen houden. Wij hebben teveel vertrouwen gehad in [medeverdachte 1] en dat vertrouwen is door hem beschaamd.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [verdachte] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bij voorbeeld keuze van architecten en aannemers. Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van
Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van
de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en verdachte was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en verdachte een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [betrokkene 1] en verdachte waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] en [medeverdachte 3] Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [medeverdachte 2] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en verdachte feitelijk de
gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel
werkzaam was.
Ter zake van feit 1 (project [a-straat] ):
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Nadat het project aan de [a-straat] te Terneuzen een grotere omvang kreeg met daaraan verbonden grotere financiële risico’s, zocht [B] / [C] bij monde van [betrokkene 10] , na te zijn doorverwezen, contact met medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder van [A] . Tijdens een gesprek met [medeverdachte 1] , waar verder niemand bij aanwezig was, wordt het project door [betrokkene 10] aan [A] aangeboden en gevraagd het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] heeft tijdens dat gesprek aangegeven het project in zijn geheel te willen overnemen maar tevens aangegeven dat verder zaken moest worden gedaan met verdachte en heeft daartoe het telefoonnummer van verdachte verstrekt. [betrokkene 1] en verdachte hebben na een gesprek met [betrokkene 10] interesse in het project en [medeverdachte 2] koopt het project op 14 maart 2006 voor € 2.225.000,-. [medeverdachte 2] heeft volgens de verklaring van verdachte verder geen noemenswaardige werkzaamheden verricht ter zake van het project [a-straat] te Terneuzen en verkoopt het project diezelfde dag voor € 2.700.000,- aan de woningbouwvereniging [A] , waarbij na verrekening van kosten voor de acquisitie van het project [a-straat] te Terneuzen een bedrag van de rekening van [A] wordt afgeschreven van € 2.866.573,67.
Ter zake van feit 3 (project [b-straat] ):
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [b-straat] te Terneuzen worden twee overeenkomsten aangegaan tussen [I] enerzijds en [A] en [medeverdachte 2] (Advies c.q. Planontwikkeling B.V.) als opdrachtgever anderzijds. Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [b-straat] 11/15 te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006 en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ’ d.d. 21 november 2007 (hierna: de ASOK). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
In het kader van de ontwikkeling van dit project is op 25 april 2007 de werkmaatschappij ‘ [J] ’ opgericht. De helft van de aandelen [J] werd gehouden door aannemer [I] en de andere helft door [F] , zijnde een houdstermaatschappij waarin [A] (Holding) en medeverdachte [medeverdachte 2] elk voor 50% aandeelhouder waren. [medeverdachte 2] en [A] bezaten dus beiden 50% van de aandelen in [F] , die op haar beurt weer de helft van de aandelen in [J] bezat.Op 21 december 2007 is door [A] het aandelenpakket [F] gekocht van [medeverdachte 2] voor een bedrag van € 262.500,-. Voorafgaand aan de aandelenverkoop heeft op 19 november 2007 een ontmoeting plaatsgevonden tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , waarbij [betrokkene 1] blijkens berichten op het [medeverdachte 2] Intranet de verkoop van aandelen van [medeverdachte 2] zou gaan bespreken. Op de daaropvolgende dag, 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen [betrokkene 1] en verdachte, kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [F] In deze e-mails zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor [I] , [A] en [medeverdachte 2] .
Vervolgens is op 21 november 2007 de Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ondertekend, waarbij op nadrukkelijk aandringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen geparafeerd. Deze brutomarge werd vastgesteld op € 2.100.000,- en werd als volgt verdeeld: € 600.000,- voor [A] , € 500.000,00 voor [medeverdachte 2] en € 1.000.000,- voor [I] . Het hof, met de rechtbank, stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges welke in de e-mailcorrespondentie (in de bijlage onder C) tussen verdachte en [betrokkene 1] werden vermeld.
Op 4 december 2007 werd er vervolgens door [betrokkene 1] , namens [medeverdachte 2] , een brief gestuurd aan [A] waarin werd verzocht om het winstdeel ad € 500.000,- uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel d.m.v. aandelenoverdracht in [F] aan woningbouwvereniging [A] . Het genoemde bedrag komt overeen met dat uit de handgeschreven aanvulling in de ASOK. Naar aanleiding van deze brief heeft medeverdachte [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] , op dat moment Hoofd Financiën bij [A] , verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [betrokkene 3] kwam daarop met een voorstel van € 187.500,-. Dit bedrag vond medeverdachte [medeverdachte 1] te laag waarop hij het eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500,-, waarna op 21 december 2007 door [A] een bedrag van € 262.000,- voor de aandelen werd betaald.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Ter zake van het project [a-straat] (feit 1) concludeert het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder van [A] , het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] / [C] had kunnen kopen. [medeverdachte 2] heeft daarbij in de personen van [betrokkene 1] en verdachte ter zake van het project geen enkele noemenswaardige inspanning of activiteit verricht die de waardestijging van € 475.000,- kan verklaren. Terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was, heeft hij toch ingestemd met de aankoop van het project van [medeverdachte 2] voor de veel hogere prijs. Zoals hierboven overwogen bekleedde medeverdachte [medeverdachte 1] een sleutelpositie bij [A] die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen blijkens de gang van zaken te bevoordelen.
Het hof leidt ter zake van feit 3 (project [b-straat] ) uit de voren omschreven feiten en omstandigheden af dat medeverdachte [medeverdachte 1] en diens medeverdachten de exit van [medeverdachte 2] reeds voorafgaand aan het sluiten van de ASOK hebben besproken met het kennelijke doel een goede prijs voor de aandelen van [medeverdachte 2] in [F] te realiseren. De sleutelpositie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A] , zoals hierboven beschreven, stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot uitkoop van [medeverdachte 2] , althans hen een geldbedrag te doen toekomen. [medeverdachte 1] heeft begin december na ontvangst van de brief van [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] een berekening en constructie laten bedenken om aan dit verzoek van [medeverdachte 2] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Deze berekening was echter aanzienlijk lager, zijnde € 187.500,-, dan het uiteindelijk op instigatie van [medeverdachte 1] betaald bedrag van € 262.000,-. Geconfronteerd met de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] deze vergoeding voor de aandelenoverdracht op € 262.000,- heeft gesteld terwijl [betrokkene 3] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen, heeft [medeverdachte 1] geen andere verklaring kunnen geven dan dat hij vond dat “ [medeverdachte 2] een hoger bedrag toekwam en [medeverdachte 2] niet nog eens het vel over de oren gehaald moest worden”. De omstandigheid dat een handelspartner waar een lang lopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend, kan volgens het hof echter in dezen verklaren noch rechtvaardigen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Het hof vindt bovendien de timing van de verkoop van de aandelen door [medeverdachte 2] opmerkelijk. Op dat moment was nog niet begonnen met de bouw en [A] wilde dat [medeverdachte 2] betrokken bleef bij het project. Uit het niets lijkt [medeverdachte 2] − in een tijd waarin voor wat betreft de economische vooruitzichten (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen − een verzoek te doen tot overname van de aandelen en daarmee
uitbetaling van een geprognosticeerd resultaat, waaraan door medeverdachte [medeverdachte 1] zonder enige slag of stoot gevolg wordt gegeven op een manier die, zoals geschetst, als afwijkend kan worden omschreven vanuit een zakelijke benadering.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [medeverdachte 2]
(...)
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat verdachte en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [medeverdachte 2] ten behoeve van woningbouwvereniging [A] .
(...)
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes bij feit 1 en 3 een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Het hof concludeert dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder, het project [a-straat] (feit 1) rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [B] / [C] had kunnen kopen. Zoals hierboven overwogen bekleedde hij een sleutelpositie die hem in staat stelde om [medeverdachte 2] bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen via een AB-BC-transactie te bevoordelen. Zoals eveneens hierboven is overwogen, heeft [medeverdachte 2] de met die transactie verkregen winst mede aangewend voor het toestoppen van financiële douceurtjes aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken ter zake van het project [b-straat] (feit 3) en in aanmerking genomen dat door [betrokkene 1] en verdachte geld in privé aan [medeverdachte 1] werd toegeschoven, concludeert het hof dat [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten de uitkoop van de aandelen vooraf hebben geregisseerd en zichzelf met de opbrengsten daarvan hebben bevoordeeld.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen geen melding gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van de projecten [a-straat] en [b-straat] is onderhandeld met respectievelijk [B] / [C] en [medeverdachte 2] , waarbij hij [medeverdachte 2] gezien de geschetste omstandigheden zonder redelijk doel en ten nadele van [A] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Voor wat betreft het project [a-straat] is het hof van oordeel dat medeverdachte
[medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld heeft geschetst en de wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven. Bovendien heeft [medeverdachte 1] jegens de Raad van Commissarissen de indruk laten bestaan dat bij de aankoop van het project de belangen van [A] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was en hij in privé geld had ontvangen van [betrokkene 1] en verdachte, zijnde de bestuurders van [medeverdachte 2] .
Voor het project [b-straat] geldt eveneens dat de Raad van Commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [A] aan de Raad de juiste en volledige informatie zou geven. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierbij geen melding gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder intern was berekend als redelijk. Hierbij neemt het hof ter zake van dit project tevens in overweging dat niet is gebleken dat de betreffende Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, hoewel dit wel had moeten gebeuren. Hiermee heeft [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld geschetst en tevens informatie onthouden die wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst betreffende de aandelen van [medeverdachte 2] in [F] Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft daarnaast tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door verdachte en [betrokkene 1] . Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde
gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden.
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 1 en feit 3 tezamen en in vereniging met onder andere [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 1 en 3 schuldig gemaakt aan oplichting.
Concluderend acht het hof het onder 1 primair tenlastegelegde en het onder 3 (eerste alternatief/cumulatief) tenlastegelegde medeplegen van oplichting wettig en overtuigend bewezen, zoals na te melden.”

3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

3.1
De cassatiemiddelen klagen dat onderdelen van de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde en de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering blijken. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich zo − al dan niet in reactie op een bewijsverweer − beroept op bepaalde gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)
3.2.2
Het hof heeft voor het onder 1 bewezenverklaarde onder meer van belang geacht dat de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen van Woningbouw Vereniging [A] (hierna: [A] ) een onvolledig beeld heeft geschetst en wezenlijke informatie heeft onthouden, nu niet werd medegedeeld dat [A] het project [a-straat] zonder tussenkomst van [medeverdachte 2] voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven en medeverdachte [medeverdachte 1] voor de Raad van Commissarissen heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van dat project veel te hoog was.
Het hof heeft voor het onder 3 bewezenverklaarde onder meer van belang geacht dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen van [A] geen melding heeft gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van het project [b-straat] is onderhandeld met de [medeverdachte 2] , medeverdachte [medeverdachte 1] er bij de Raad van Commissarissen geen melding van heeft gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk, en niet is gebleken dat de aanvullende samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring aan de Raad van Commissarissen is voorgelegd.
3.2.3
Deze gegevens zijn echter telkens niet in de bewijsmiddelen vermeld terwijl het hof in zijn overwegingen ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
3.3
De cassatiemiddelen klagen hierover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en het tweede cassatiemiddel niet nodig is.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De beoordeling door de Hoge Raad van het derde cassatiemiddel en van het vierde cassatiemiddel, voor zover dat klaagt over de bewezenverklaring van het ‘medeplegen‘ van het onder 5 bewezenverklaarde medeplegen van witwassen, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het vierde cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 februari 2022.