Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 juni 2021.
Hoge Raad
Op 29 juni 2021 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/02987, waarin de verdachte in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2019. De verdachte, geboren in 1956, had geen cassatiemiddelen ingediend, wat betekent dat er geen klachten waren geformuleerd door zijn advocaat. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de wet een termijn voorschrijft waarbinnen een advocaat namens de verdachte een schriftuur met cassatiemiddelen moet indienen. Aangezien aan deze verplichting niet is voldaan, kon de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling nemen, zoals bepaald in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.