In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen InsingerGilissen Bankiers N.V. (hierna: IGB) en een particuliere belegger. IGB, gevestigd te Amsterdam, was eiseres tot cassatie en verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. De verweerster in cassatie, die anoniem is gebleven, was eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een financiële dienstverlener, in dit geval een bank, voor schending van een bijzondere zorgplicht in een driehoeksverhouding tussen de particuliere belegger, de vermogensbeheerder en de uitvoerende bank. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het gerechtshof Amsterdam beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het incidentele beroep, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het arrest zou leiden, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en IGB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien IGB deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.