ECLI:NL:HR:2021:98

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/04756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid financiële dienstverlener in driehoeksverhouding tussen particuliere belegger, vermogensbeheerder en uitvoerende bank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen InsingerGilissen Bankiers N.V. (hierna: IGB) en een particuliere belegger. IGB, gevestigd te Amsterdam, was eiseres tot cassatie en verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. De verweerster in cassatie, die anoniem is gebleven, was eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een financiële dienstverlener, in dit geval een bank, voor schending van een bijzondere zorgplicht in een driehoeksverhouding tussen de particuliere belegger, de vermogensbeheerder en de uitvoerende bank. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het gerechtshof Amsterdam beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het incidentele beroep, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het arrest zou leiden, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en IGB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien IGB deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/04756
Datum22 januari 2021
ARREST
In de zaak van
INSINGERGILISSEN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: IGB,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en A. Stortelder,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster],
advocaat: R.P.J.L. Tjittes, voorheen ook P.J. Tanja.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/615471/ HA ZA 16-958 van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2016 en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.229.446/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019.
IGB heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor IGB mede door M.E. Baltjes.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaten van IGB hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verwerpt het principale beroep;
  • veroordeelt IGB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien IGB deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
22 januari 2021.