ECLI:NL:HR:2021:973
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake proceskostenveroordeling
In deze zaak hebben de erfgenamen van [A], hierna aangeduid als belanghebbenden, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2020, nummer 19/01330. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland, nummer AWB 18/5746, waarin een verzoek van belanghebbenden om veroordeling in de proceskosten werd behandeld. De belanghebbenden, vertegenwoordigd door D.C.H. Heijmink, hebben verschillende middelen voorgesteld in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de ingediende middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in dit geval geen verdere motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.