ECLI:NL:HR:2021:949

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
20/01482
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en verwijzing naar gerechtshof Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man. De vrouw, verzoekster in cassatie, had eerder een beschikking van het gerechtshof Den Haag aangevochten, waarin de alimentatie die de man aan haar moest betalen was vastgesteld op € 1.362 per maand. De man, verweerder in cassatie, had incidenteel cassatieberoep ingesteld en verzocht om een verlaging van dit bedrag. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man enkele fouten had gemaakt, met name in de berekening van de rentelasten en de bijdrage van de nieuwe partner van de man. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante berekening van de alimentatieverplichtingen, waarbij alle relevante financiële gegevens van beide partijen in overweging moeten worden genomen. De Hoge Raad concludeerde dat de man onvoldoende draagkracht had om de overeengekomen alimentatie te blijven voldoen, en dat de eerdere beslissingen van het hof niet in overeenstemming waren met de feiten en de wet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01482
Datum18 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/09/552635 FA RK 18-3280 van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2019;
de beschikking in de zaak 200.257.719/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2020, hersteld bij beschikking van 8 april 2020.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt zowel in het principaal cassatieberoep als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn ouders van een zoon en een dochter, geboren in 2002 respectievelijk 2005.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 4 november 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 oktober 2015 in de registers van de burgerlijke stand. In die beschikking is de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen, vastgesteld op € 1.362,-- per maand.
2.2
In deze procedure verzoekt de man, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat hij geen partneralimentatie meer aan de vrouw is verschuldigd, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
2.3.1
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.179,-- per maand. [1] Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.12 Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uit van zijn draagkrachtberekening bij produktie 21 bij zijn brief van 28 oktober 2019. Het hof acht redelijk en billijk om de hypotheekcompensatie die de man ontvangt voor de helft mee te nemen bij de berekening van zijn draagkracht omdat hij geacht wordt de hypotheeklasten met zijn huidige partner te delen. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen ten behoeve van de draagkracht heeft het hof – anders dan de man – de helft van de aftrekbare rentelasten en het eigen woningforfait fiscaal aan de man toegerekend. In de aangifte van de man worden de rentelasten weliswaar geheel bij hem in mindering gebracht met als gevolg een groter fiscaal voordeel maar dat voordeel komt mede toe aan zijn partner. Om die reden zal het hof redelijkerwijs bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man de helft van de rentelasten en het eigen woningforfait in aanmerking nemen.
Bij de berekening van de draagkracht van de man heeft het hof de rentelasten voor de helft in mindering gebracht omdat de nieuwe partner van de man geacht moet worden voor de helft daarin bij te dragen.
Daarbij gaat het hof ervan uit dat (…) de nieuwe partner van de man (…) weer spoedig eigen inkomen zal gaan verwerven. Haar arbeidscontract is weliswaar (…) beëindigd, maar onweersproken is dat [zij] in het verleden vaker tijdelijke aanstellingen heeft gehad en de verwachting is derhalve gerechtvaardigd dat zij snel weer een nieuw baan vindt. Zo niet dan kan zij een WW-uitkering aanvragen. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde leningen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning een substantieel bedrag aan gelden uit de overwaarde van die woning heeft ontvangen. Dat hij deze gelden heeft aangewend voor de aankoop van zijn huidige, grotere woning staat ter vrije keuze van hemzelf, maar de omstandigheid dat hij ten gevolge van deze keuze geldleningen moet aangaan bij derden om zijn lasten te voldoen kan niet ten koste gaan van zijn alimentatieverplichting aan de vrouw. Het hof heeft voorts de kosten van de stiefkinderen in aanmerking genomen bij de draagkrachtberekening.
5.13
Gelet op het vooroverwogene becijfert het hof de draagkracht van de man op afgerond € 1.179,- bruto per maand. Daaruit volgt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partneralimentatie, € 1.362,- per maand, te blijven voldoen. Het hof zal het verzoek van de man dan ook deels toewijzen.”
2.3.2
De aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening ten aanzien van de man vermeldt onder meer het volgende:
Box 1 Inkomen uit werk en woning
Loon (41-50)
41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking en ZW uitkeringen € 97.476
46a Inkomsten uit overwerk waarover geen vakantietoeslag wordt
berekend € 2.496
48 Belaste gratificaties, tantièmes, eindejaarsuitkering € 648
49 Belaste onkostenvergoeding € 16.284
Bruto inkomsten € 116.904
(…)
Eigen woning (82-85)
82 Eigenwoningforfait (EWF) € 2.559
83 Rente en kosten van (hypothecaire) schulden
in verband met de eigen woning € 12.968
Aftrekpost in verband met eigen woning € -10.409
Welk deel van de aftrekpost wordt toegerekend aan de partner € 5.204
85 Belastbare inkomsten uit eigen woning € -5.205
(…)
Draagkrachtloos inkomen tbv partneralimentatie (121-135)
Bijstandsnorm en woonlasten tbv partneralimentatie (121-123)
(…)
123 Woonlasten € 2.128
- hypotheekrente (aftrekbaar) € 1.081
- hypotheekrente (niet-aftrekbaar) € 1.080
- hypotheekaflossing/premie levensverzekering € 685
- forfait overige eigenaarslasten (…) € 48
Af: “gemiddelde basishuur” € 226
Af: bijdrage partner in de aftrekbare (hypotheek)rente € 540
Totale woonlast na aftrek fiscaal voordeel en
€ 2.130
na aftrek bijdrage partner
Ziektekosten en overige lasten tbv partneralimentatie (124-135)
(…)
129 Andere bijzondere kosten € 300
(…)
Partneralimentatie (141-144)
141 Bijdrage in de kosten van kinderen (inclusief zorgkorting) € 880
Bijdrage in de kosten van kinderen uit andere relatie € 0
Totale bijdrage in de kosten van de kinderen
(inclusief zorgkorting) € 880
(…)
2.3.3
Bij herstelbeschikking op de voet van art. 31 Rv heeft het hof de draagkracht van de man en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 619,--. [2]

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel 1.a van het middel richt klachten tegen de posten 83 en 123 van de door het hof aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening, die erop neerkomen dat de in die posten opgenomen bedragen geen steun vinden in de stukken en derhalve feitelijke grondslag missen, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn.
In de tweede alinea klaagt onderdeel 1.a dat bij post 83 ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’ een verkeerd bedrag aan rentelasten eigen woning staat. De als productie 21 door de man overgelegde draagkrachtberekening, die het hof blijkens rov. 5.12 van de eindbeschikking tot uitgangspunt heeft genomen, vermeldt als totaalbedrag aan ‘Rente eigen woning’ voor de man € 24.411 per jaar. Volgens het uitgangspunt van het hof dat bij de berekening van de draagkracht van de man deze rentelasten voor de helft in mindering moeten worden gebracht, had het in post 83 te vermelden bedrag 50% van het voornoemde bedrag moeten zijn, derhalve (afgerond) € 12.206 in plaats van € 12.968. Deze fout werkt ook door in de overige onderdelen van post 83.
De derde alinea van onderdeel 1.a klaagt dat het verkeerde totaalbedrag in post 83 ook ertoe heeft geleid dat het hof bij post 123 ‘Totale woonlast na aftrek fiscaal voordeel en na aftrek bijdrage partner’ bij het onderdeel ‘Woonlasten’ is uitgegaan van een verkeerd bedrag aan ‘hypotheekrente (aftrekbaar)’. Dit bedrag was door het hof vastgesteld op € 1.081 hetgeen (€ 12.206 / 12 maanden = ) € 1.017 had moeten zijn. Ditzelfde geldt voor de post ‘hypotheekrente (niet aftrekbaar)’ die € 1.017 in plaats van € 1.080 had moeten zijn. De klacht betoogt voorts dat dit betekent dat de ‘bijdrage partner in de aftrekbare (hypotheek)rente’ niet € 540 is volgens het overzicht, maar een hogere bijdrage had moeten zijn, te weten: 50% van € 1.017 ‘aftrekbaar’ plus 50% van € 1.017 ‘niet aftrekbaar’ = € 1.017.
3.2
De klachten slagen. In rov. 5.12 heeft het hof geoordeeld dat het voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uitgaat van de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Het hof heeft voorts geoordeeld dat het redelijk en billijk is om de hypotheekcompensatie die de man ontvangt, voor de helft mee te nemen bij de berekening van zijn draagkracht omdat hij geacht wordt de hypotheeklasten met zijn huidige partner te delen en ook dat de helft van de aftrekbare rentelasten aan de man wordt toegerekend. In de draagkrachtberekening van de man staat aan rentelasten eigen woning een bedrag vermeld van € 24.411 per jaar. De helft van dit bedrag, afgerond € 12.206, had het hof dus in de draagkrachtberekening moeten betrekken. Zonder nadere motivering is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in post 83 onderdeel ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’ in de draagkrachtberekening van de man een bedrag van € 12.968 heeft opgenomen. Dit werkt door in de overige onderdelen van post 83, in de onderdelen ‘hypotheekrente (aftrekbaar)’ en ‘hypotheekrente (niet aftrekbaar)’ van post 123 ‘Woonlasten’ en in de hoogte van de ‘bijdrage partner in de aftrekbare (hypotheek)rente’ van € 540 onder post 123 ‘Woonlasten’. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat de nieuwe partner van de man geacht moet worden voor de helft bij te dragen in de rentelasten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom het hof de bijdrage van die partner heeft gesteld op de helft van de ‘hypotheekrente aftrekbaar’ en daarmee slechts op een kwart van de totale hypotheekrente.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in de draagkrachtberekening ten onrechte tweemaal de helft van de rentelasten in mindering heeft gebracht. Het betoogt daartoe als volgt. Het hof heeft in post 83 voor de rentelasten eigen woning (het onderdeel ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’) een bedrag opgenomen van € 12.968. Niet duidelijk is hoe het hof aan dat bedrag komt. Wel duidelijk is dat het hof de rentelasten wilde halveren. Verderop in post 83 rekent het hof nogmaals de helft toe aan de nieuwe partner van de man (een bedrag van € 5.204). Dat is dubbelop. De draagkrachtberekening is daarmee onbegrijpelijk en vindt geen steun in rov. 5.12. Het gevolg daarvan is dat de draagkrachtberekening ook voor het overige onbegrijpelijk is omdat daarop vanaf post 94 wordt voortgebouwd, aldus het onderdeel.
4.2
De klacht slaagt. In post 83 (in het onderdeel ‘Rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning’) heeft het hof als rentelasten de helft van de hypotheekrente genomen. Dit kan worden afgeleid uit rov. 5.12 omdat het hof daar heeft geoordeeld dat de man wordt geacht de rentelasten met zijn partner te delen. Dit betekent dat in het onderdeel ‘Aftrekpost in verband met eigen woning’ dat in post 83 is opgenomen, al is verdisconteerd dat de man de hypotheeklasten met zijn partner deelt. Hieruit volgt dat die aftrekpost volledig aan de man zou moeten toekomen en niet voor de helft aan zijn nieuwe partner. Dat het hof de aftrekpost blijkens het onderdeel ‘Welk deel van de aftrekpost wordt toegerekend aan de partner’ van post 83 toch voor de helft aan de partner van de man heeft toebedeeld, maakt de draagkrachtberekening op dit punt onbegrijpelijk. Dit geldt eveneens voor de overige posten van de draagkrachtberekening, die daar vanaf post 94 op voortbouwen.
4.3
Onderdeel 3 klaagt dat het hof de kosten van de drie stiefkinderen bij de draagkrachtberekening niet, althans onvoldoende kenbaar in aanmerking heeft genomen. In zijn draagkrachtberekening heeft de man vermeld dat de kosten per stiefkind € 263 per maand per kind bedroegen. In post 141 van de draagkrachtberekening van het hof is alleen rekening gehouden met de kosten van de twee kinderen van de man en de vrouw, waarvan de kinderalimentatie is vastgesteld op € 440,50 per kind per maand. Nu het hof de kosten van de stiefkinderen niet, althans onvoldoende kenbaar, in aanmerking heeft genomen is de draagkrachtberekening onbegrijpelijk en vindt deze geen steun in rov. 5.12 van de beschikking, aldus het onderdeel.
4.4
In rov. 5.12 van de beschikking heeft het hof geoordeeld dat het voor de berekening van de draagkracht van de man in beginsel uitgaat van de draagkrachtberekening die de man heeft overgelegd. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het de kosten van de stiefkinderen in aanmerking heeft genomen bij de draagkrachtberekening. In de draagkrachtberekening van het hof is echter geen post of onderdeel daarvan te vinden met een omschrijving waaruit voldoende duidelijk blijkt dat het de kosten voor de stiefkinderen van de man betreft. Mogelijk dat het hof deze kosten voor een bedrag van € 300 heeft opgenomen in post 129 ‘Andere bijzondere kosten’ in de paragraaf met opschrift ‘Ziektekosten en overige lasten tbv partneralimentatie (124-135)’. De omschrijving van post 129 is echter zo algemeen dat daarvan niet met voldoende zekerheid gezegd kan worden dat het de kosten voor de stiefkinderen betreft. Dit geldt temeer nu de man in zijn draagkrachtberekening heeft gesteld dat de kosten van zijn stiefkinderen € 790 per maand bedragen, hetgeen neerkomt op (afgerond) € 263 per kind per maand, en dit bedrag aanzienlijk verschilt van het in post 129 opgenomen bedrag van € 300, dat neerkomt op € 100 per stiefkind per maand. De klacht dat het hof de kosten van de stiefkinderen niet, althans onvoldoende kenbaar, in aanmerking heeft genomen in de draagkrachtberekening en deze daardoor onbegrijpelijk is, slaagt dus.
4.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2020 en 8 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
18 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 29 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2840.
2.Gerechtshof Den Haag 8 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2841.