ECLI:NL:HR:2021:946

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
20/02219
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen voor de afwikkeling bij echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vrouw tegen de beschikkingen van het gerechtshof. De vrouw en de man waren op 30 september 1993 gehuwd en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin een verrekenbeding was opgenomen. De vrouw verzocht in het kader van de echtscheiding om de afwikkeling van deze huwelijkse voorwaarden, specifiek met betrekking tot de waarde van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 198.755,30 aan de vrouw moest betalen, maar het hof had deze beslissing in eerdere beschikkingen herzien en uiteindelijk bepaald dat de man € 168.118,59 aan de vrouw moest voldoen, inclusief een vergoeding van € 40.000 voor de woning. De vrouw stelde dat het hof buiten het partijdebat was getreden en dat de motivering van het hof onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof inderdaad niet voldoende had gemotiveerd waarom het bepaalde bedragen had vastgesteld en dat het niet had gereageerd op de grieven van de partijen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02219
Datum18 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak 93160/FA RK 07-595 van de rechtbank te Groningen van 22 april 2008 en 13 januari 2009;
de beschikkingen in de zaak 200.031.198 van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 december 2011 en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2019 en 21 april 2020.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 30 september 1993 gehuwd.
(ii) Partijen zijn voordien bij notariële akte van 4 november 1992 de volgende huwelijkse voorwaarden overeengekomen:
“(...)
ARTIKEL 1.
Tussen de echtgenoten wordt iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten.
(...)
VERREKENINGSBEDINGEN
ARTIKEL 5.
(…)
b. tot het privé-vermogen van de man behoort het gehele perceel (…) te [plaats]. Terzake van hun onderlinge verhouding stellen partijen de waarde van dit perceel vast op vierhonderd vijf en twintig duizend gulden (ƒ 425.000,-). Ingeval (...) van echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen partijen heeft de vrouw recht op veertig procent (40%) van het verschil tussen de verkoopprijs (tegenprestatie) en de hierboven vastgestelde waarde, welke verkoopprijs eerst echter dient te worden verminderd met de eventueel verschuldigde makelaarskosten. Partijen zijn de hierboven omschreven verrekening ten behoeve van de vrouw mede overeengekomen aangezien de vrouw dan wel niet financieel maar wel anderszins heeft bijgedragen tot de huidige staat waarin het perceel zich bevindt. Voormelde waarde wordt geïndexeerd en verhoogd of verlaagd conform de stijging of daling van de gemiddelde prijs van koopwoningen zoals die door het Centraal Bureau voor de statistiek wordt gepubliceerd waarbij als peiljaar wordt genomen negentienhonderd één en negentig.
(…)”
(iii) De vrouw heeft op 28 maart 2007 een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend.
(iv) Het huwelijk van partijen is op 31 maart 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De vrouw heeft bij haar verzoek tot echtscheiding onder meer verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bevelen. De rechtbank heeft in verband met de aanspraak van de vrouw op verrekening op grond van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de man met betrekking tot de woning te [plaats] (hierna: de woning) een bedrag van € 198.755,30 aan de vrouw dient te betalen.
2.3
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 22 december 2011 met betrekking tot de woning onder meer overwogen:
“38. Partijen hebben in artikel 5 sub b van de huwelijkse voorwaarden, voor de afrekening ter zake van de waarde van de voormalige echtelijke woning (…) een afzonderlijke regeling getroffen, waarvan een indexeringsregeling deel uitmaakt.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van die regeling.
(…)
41.1. (…)
Het hof ziet (…) geen aanleiding om het aandeel van de vrouw in de waarde van de woning (…) te verrekenen alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest.
(…)
43. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat partijen met de indexeringsregeling in de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld om de vrouw op een bescheiden wijze te laten meedelen in de waarde van de woning, ter vergoeding van de door haar bij de verbouw gepleegde inspanningen, waarbij evenwel de door de jaren heen door inflatie verkregen waardestijging van de woning in overwegende mate aan de man ten goede zou blijven komen.
44. Uitgaande van de in 1991 op een bedrag van ƒ 425.000,- getaxeerde waarde van de woning alsmede de daarop toe te passen indexering, en de huidige waarde van de woning, die volgens de door de rechtbank benoemde deskundige € 700.000,- bedraagt en volgens de vrouw € 905.000,-, acht het hof een vergoeding van € 40.000,- – welk bedrag de man bereid is te voldoen – een redelijke vergoeding. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat € 40.000,- ongeveer 4.4% is van de huidige door de vrouw gestelde waarde van € 905.000,-. Wanneer de vrouw in of omstreeks 1991 dat percentage van de toen vastgestelde waarde van ƒ 425.000,- zou hebben verkregen, zou dat tot een vergoeding van ƒ 18.700,- (€ 8.485,69) hebben geleid, hetgeen in 1991 voor de beperkte hoeveelheid werk dat de vrouw heeft verricht, niet onredelijk zou zijn geweest.”
2.4
Het hof heeft hierop in de tussenbeschikking [1] van 21 februari 2019, rov. 2.18, voortgebouwd en in de eindbeschikking [2] de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man ter zake van verrekening en/of wijze van verdeling, conform de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw een bedrag van € 168.118,59 moet voldoen. In dat bedrag is een vergoeding van € 40.000,-- voor de woning begrepen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel keert zich tegen rov. 44 van de beschikking van 22 december 2011. De onderdelen 2.3 en 2.5 klagen dat het hof met de motivering in rov. 44, tweede en derde volzin, buiten het partijdebat is getreden. Met de onderdelen 2.6–2.10 klaagt de vrouw dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is aangezien het hof, hoewel uitgaande van de in rov. 44 vermelde componenten van de indexeringsregeling, geen kenbare beslissing heeft genomen op grief IV in principaal appel en grief 3 in het incidenteel appel.
3.2
Het debat tussen partijen over de verrekening op de voet van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13–2.34) ging over de vraag of het verrekenbeding dan wel de daarvan deel uitmakende indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven en, voor het geval dat die vraag ontkennend zou worden beantwoord, over de in het verrekenbeding genoemde componenten en de wijze waarop de door de man aan de vrouw op grond van dat beding verschuldigde vergoeding voor de woning moest worden berekend. Het hof heeft, door in rov. 41.1 te overwegen dat het geen aanleiding zag voor een verrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vraag of het verrekenbeding buiten toepassing moet blijven ontkennend beantwoord. De vraag of de indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven, heeft het hof in rov. 44, eerste volzin, eveneens ontkennend beantwoord. Door vervolgens in rov. 44, tweede en derde volzin, in aanmerking te nemen dat een vergoeding van € 40.000,--, herleid tot een bedrag in 1991, voor de door de vrouw aan de woning verrichte verbouwwerkzaamheden niet onredelijk zou zijn geweest, heeft het hof zijn beslissing mede gebaseerd op een omstandigheid die niet door partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag was gelegd. De onderdelen 2.3 en 2.5 slagen in zoverre.
3.3
De klachten uit de onderdelen 2.6–2.10 zijn eveneens terecht voorgesteld. Met grief IV in principaal appel heeft de man zich gekeerd tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis, dat leidt tot een geïndexeerde waarde van € 302.717,76 op de in aanmerking te nemen peildatum 28 maart 2007, en betoogd dat moet worden uitgegaan van een geïndexeerde waarde per peildatum van € 599.000,--. Met grief 3 in incidenteel appel heeft de vrouw betoogd dat voor de getaxeerde waarde van de woning niet moet worden uitgegaan van € 700.000,-- – zoals de rechtbank heeft gedaan – maar van € 905.000,--. Beide grieven hebben betrekking op voor de toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke componenten. Het hof heeft daarop ten onrechte niet kenbaar beslist. Zijn beslissing over de toepassing van het verrekenbeding is daardoor onbegrijpelijk.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven niet te worden behandeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 december 2011 en de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2019 en 21 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
18 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1726.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3438.