Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
18 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vrouw tegen de beschikkingen van het gerechtshof. De vrouw en de man waren op 30 september 1993 gehuwd en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin een verrekenbeding was opgenomen. De vrouw verzocht in het kader van de echtscheiding om de afwikkeling van deze huwelijkse voorwaarden, specifiek met betrekking tot de waarde van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 198.755,30 aan de vrouw moest betalen, maar het hof had deze beslissing in eerdere beschikkingen herzien en uiteindelijk bepaald dat de man € 168.118,59 aan de vrouw moest voldoen, inclusief een vergoeding van € 40.000 voor de woning. De vrouw stelde dat het hof buiten het partijdebat was getreden en dat de motivering van het hof onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof inderdaad niet voldoende had gemotiveerd waarom het bepaalde bedragen had vastgesteld en dat het niet had gereageerd op de grieven van de partijen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.