ECLI:NL:GHARL:2020:3438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.031.198/01 en 200.037.623/01 en 200.037.625/01 en 200.085.417/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking in een langdurige procedure over partneralimentatie en verdeling van huwelijksvermogen

In deze eindbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 21 april 2020, wordt een uitspraak gedaan in een langdurige procedure die bijna tien jaar heeft geduurd. De zaak betreft de partneralimentatie en de verdeling van het huwelijksvermogen tussen de partijen, een man en een vrouw, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. Het hof oordeelt dat het zich niet gebonden acht aan de verzoeken van partijen met betrekking tot de verdeling van een onroerend goed, een pand aan de [a-straat] 5 te [A]. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om gezamenlijk een taxatie van het pand te laten uitvoeren, waarbij de waarde op € 500.000,- is vastgesteld. De rechtbank had eerder het pand aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van € 340.000,-, maar het hof oordeelt dat deze waarde niet meer actueel is en dat de vrouw niet in staat is om het pand tegen de nieuwe waarde over te nemen. Het hof besluit dat het pand verkocht moet worden en dat de opbrengst gelijkelijk verdeeld moet worden tussen de partijen, na aflossing van de hypothecaire lening. Daarnaast wordt de man veroordeeld om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2015. De alimentatiebedragen zijn vastgesteld op verschillende bedragen per jaar, oplopend tot € 2.141,50 per maand in 2019. De beslissing van het hof houdt ook in dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man onmiddellijk moet voldoen aan de alimentatieverplichtingen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.031.198/01, 200.037.623/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 93160)
beschikking van 21 april 2020
in de zaak onder nummer 200.031.198/01 van:
[de man],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudend te Groningen;
in de zaak onder nummer 200.037.623/01 van:
[de vrouw],
wonende te [B] ,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
in de zaak onder nummer 200.037.625/01 van:
[de vrouw],
wonende te Tolbert,
verzoekster in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [A] ,
verweerder in het (deels voorwaardelijk) principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd;
en in de zaak onder nummer 200.085.417/01 van:
[de vrouw],
wonende te [B] ,
verzoekster,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren, voornoemd,
tegen
[de man],
wonende te [A] ,
verweerder,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. S.A. Wortmann, voornoemd.
Het hof neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
29 augustus 2019.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Bij het hof zijn na het geven van bovengenoemde beschikking de volgende stukken ingekomen:
- een akte, met bijlagen, van mr. S.A. Wortmann, ingekomen op 2 september 2019;
- een brief van mr. Flooren van 9 september 2019, met als bijlage een journaalbericht van gelijke datum en een akte uitlating;
- een brief van mr. Flooren van 16 september 2019, met als bijlage een journaalbericht van gelijke datum en een akte uitlating;
- een journaalbericht van 16 september 2019 van mr. Wortmann, met als bijlage een antwoordakte van Van Werven;
- een journaalbericht van 16 september 2019 van mr. Wortmann, houdende een verzoek tot uitstel voor het indienen van stukken omtrent de alimentatie;
- een fax-bericht van 19 september 2019 van Flooren, naar aanleiding van genoemd uitstelverzoek;
- een journaalbericht van 3 oktober 2019 van mr. Wortmann, met als bijlage een akte met producties;
- een journaalbericht van 17 oktober 2019 van mr. Flooren, houdende een uitstelverzoek;
- twee journaalberichten van 17 oktober 2019 van mr. Wortmann, betreffende het uitstelverzoek van mr. Flooren;
- een brief van 15 november 2019 van mr. Flooren, met als bijlage een journaalbericht van 15 november 2019 en een akte uitlating met producties 204 t/m 213;
- een brief van 19 november 2019 van mr. Flooren, met als bijlage een journaalbericht van 19 november 2019 met als bijlage een aanvulling op productie 212;
- een journaalbericht van 16 december 2019, met als bijlage een brief van mr. Wortmann;
- een brief van mr. Flooren van 10 januari 2020, met bijlage.

2.De verdere motivering en de beslissing.

2.1.
In de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 heeft het hof in de zaak onder nummer 200.037.623/01 de man in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten als in de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.8 van die beschikking is vermeld, waarna de vrouw nog gelegenheid zal krijgen daarop te reageren. Voorts is in alle zaken partijen gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het voornemen van het hof om wegens defungeren van mr. Breemhaar, in zijn plaats mr. C. Koopman als raadsheer aan te wijzen. Verder is iedere beslissing aangehouden.
2.2.
Nu geen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen de door het hof voorgenomen wisseling van raadsheren, gaat het hof ervan uit dat partijen hiermee akkoord gaan.
2.3.
Partijen hebben in de zaak nummer 200.037.623/01 ieder nadere gegevens overgelegd die betrekking hebben op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof komt daarop later terug.
Het pand aan de [a-straat] 5 te [A]
2.4.
In de overige zaken, nummers 200.031.198/01, 200.037.625/01 en 200.085.417/01, betreffende de verrekening en verdeling van het huwelijksvermogen, heeft het hof partijen in de beschikking van 6 juni 2019 in de gelegenheid gesteld om gezamenlijk aan de heer [C] opdracht te geven tot vaststelling van de vrije verkoopwaarde van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] per taxatiedatum en om te onderzoeken welk effect een (gedwongen) ontruiming pleegt te hebben op de verkoopwaarde van een pand als de onderhavige.
Partijen hebben vervolgens gezamenlijk genoemde opdracht verstrekt aan de heer [C] en deze heeft een taxatierapport uitgebracht (productie 1 bij akte van [de man] van
2 september 2019). Daarin is de vrije verkoopwaarde van het pand in lege en ontruimde staat per 11 juli 2019 getaxeerd op € 500.000,-.
De heer [C] heeft daarbij buiten beschouwing gelaten dat het object thans wordt bewoond door krakers. Over het effect van een (gedwongen) ontruiming op de verkoopwaarde van het pand heeft de heer [C] te kennen gegeven dat een ontruiming waarbij de krakers meewerken, geen noemenswaardig effect zal hebben en dat bij een gedwongen ontruiming het pand meer beschadigd kan worden dan het al is en/of dat meer goederen uit het pand verwijderd zullen moeten worden. De schatting van daarmee gepaard gaande kosten is volgens hem moeilijk maar kan mogelijk tussen de € 5.000,- en € 10.000,- liggen.
2.5.
De rechtbank heeft in de beschikking van 13 januari 2009 het aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, toebehorende pand aan de [a-straat] 5 tegen een waarde van
€ 340.000,- aan de vrouw toebedeeld. Partijen hebben indertijd geen grief gericht tegen de aan het pand toegekende waarde. Het hof heeft echter in de beschikking van 10 september 2015 een vermeerdering van het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat de waarde van het pand aan de [a-straat] bepaald wordt op de laatst vastgestelde WOZ-waarde, dan wel op de waarde per 1 januari 2013, zijnde € 206.000,-, toegelaten. Het hof heeft daarbij meegewogen dat sinds 2009, toen de vrouw hoger beroep instelde tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2009, zich diverse ontwikkelingen op de markt voor woningen/kantoren hebben plaatsgevonden die niet voorzienbaar waren en waarvan aannemelijk was dat die in 2015 - toen de vrouw haar eiswijziging indiende- tot een aanzienlijke waardevermindering van het pand hadden geleid.
2.6.
Inmiddels zijn weer diverse jaren verstreken en hebben zich nieuwe ontwikkelingen op de markt voor woningen/kantoren voorgedaan, die tot een hogere taxatiewaarde van het pand hebben geleid dan in 2015 voorzienbaar was. De vrouw heeft daarom te kennen gegeven dat zij haar eis wederom wijzigt, in die zin dat zij haar vermeerdering van eis betreffende de in aanmerking te nemen waarde van de woning intrekt. Zij wenst derhalve uit te gaan van de door de rechtbank indertijd in aanmerking genomen waarde van € 340.000,-. De man maakt bezwaar tegen deze wijziging van eis. Het hof laat in het midden of deze eiswijziging toelaatbaar is, omdat de man inmiddels ook zijn eis heeft gewijzigd. Het hof acht deze eiswijziging, inhoudende dat de beschikking van de rechtbank van 13 januari 2009 wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing om het pand aan de [a-straat] 5 te [A] tegen een waarde van € 340.000,- aan de vrouw toe te delen en opnieuw beslissende te bepalen dat het pand tegen een waarde van € 500.000,- aan de vrouw wordt toebedeeld, toelaatbaar om dezelfde redenen als indertijd de eiswijziging van de vrouw is toegelaten, met dien verstande dat thans aannemelijk is dat zich een aanzienlijke waardevermeerdering van het pand heeft voorgedaan. Het hof zal nog wel moeten beoordelen of de gewijzigde eis ook kan worden toegewezen. De man heeft, anders dan hij stelt, tegen de toedeling van het pand aan de vrouw indertijd wel een grief gericht, omdat daaraan geen ontbindende voorwaarde was verbonden voor het geval de vrouw de benodigde financiering niet rond zou kunnen krijgen. Het hof is daaraan in de beschikking van 22 december 2011 voorbij gegaan, maar nu volgens de man van een hogere waarde dan € 340.000,- moet worden uitgegaan, is het wel van belang in hoeverre de vrouw ook in staat is om de kosten verbonden aan de toedeling aan haar te financieren, zeker nu zij zelf aangeeft de woning tegen een waarde van € 500.000,- niet te kunnen overnemen. Met het toedelen van het pand aan een partij die de daarmee samenhangende kosten wegens overbedeling niet kan voldoen, is geen belang gediend. Het hof houdt het er daarom op dat de wijze van verdeling van het pand thans volledig aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het hof is daarbij verder niet gebonden aan hetgeen ieder van partijen daarover heeft verzocht.
2.7.
Het pand aan de [a-straat] is de enige onroerende zaak die aan partijen tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, toebehoort. Een dergelijk gemeenschappelijk goed behoort in beginsel te worden verdeeld tegen de waarde per de datum van verdeling en het hof ziet in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om daarvan af te wijken. De vrouw is voor dat geval van mening dat ook de overige onroerende zaken die ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van partijen aanwezig waren opnieuw moeten worden gewaardeerd. Het hof volgt haar daarin niet omdat die overige onroerende zaken privé-eigendom van de man zijn en daarom niet worden verdeeld maar in de verrekening worden betrokken. Bij de verrekening van de waarde daarvan conform de huwelijkse voorwaarden, dient te worden uitgegaan van een waarde per 28 maart 2007.
2.8.
De man kan zich vinden in de door de heer [C] getaxeerde waarde van het pand aan de [a-straat] . De vrouw heeft op diverse punten bezwaar tegen die taxatie gemaakt. Met name vindt zij dat de makelaar met een te laag percentage aan noodzakelijk achterstallig onderhoud rekening heeft gehouden. Het hof acht de bezwaren van de vrouw evenwel niet voldoende onderbouwd om aan te nemen dat de heer [C] de waarde van het pand onjuist heeft getaxeerd. Desondanks ziet het hof, enkel al omdat de woning thans nog wordt bewoond door krakers en partijen in de afgelopen jaren geen stappen hebben ondernomen om een einde aan die situatie te maken, geen mogelijkheid om de in de verdeling te betrekken waarde van de woning vast te stellen. Het is immers niet bekend of de krakers op eerste verzoek daartoe zullen vertrekken of dat een gedwongen ontruiming zal moeten plaatsvinden, met alle mogelijke (proces)kosten van dien, waarvan de hoogte moeilijk in te schatten is. Overigens hebben partijen ook niet aangegeven dat zij, alvorens het pand wordt verdeeld, eerst een ontruiming willen bewerkstelligen. Het hof acht evenwel ondanks het voorgaande niet aannemelijk dat de waarde van het pand bij een gedwongen ontruiming zal dalen tot € 340.000,- of minder. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het pand tegen een waarde van € 340.000,- in de verdeling te betrekken, zoals de vrouw wenst. Nu de vrouw niet heeft aangegeven dat zij in staat is om het pand tegen een waarde hoger dan € 340.000,- over te nemen is voor toedeling van het pand aan haar geen plaats. Het hof onderkent dat de vrouw steeds heeft verwacht dat zij het pand toebedeeld zou krijgen, mede omdat de man de overige tot het huwelijksvermogen behorende onroerende zaken in eigendom heeft, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat de man ook andere onroerende zaken in eigendom heeft vloeit voort uit de wijze waarop partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk in de huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd en is daarom, mede gelet op het resultaat van de in de beschikking van 21 februari 2019 berekende wijze van de vermogensrechtelijke afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen reden om het pand tegen een te lage waarde aan de vrouw toe te delen.
Het hof begrijpt dat de man geen toedeling van het pand aan hem verlangt. Het hof zal daarom bepalen dat het pand moet worden verkocht en dat de opbrengst daarvan moet worden verdeeld. Beide partijen zullen daaraan moeten meewerken, op de wijze als in het dictum te vermelden. Wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst geldt het volgende. Na aftrek van de gebruikelijke lasten verbonden aan de levering van een pand, inclusief kosten makelaar, zal uit de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld aan de (rechtsopvolger van de) [a-bank] van € 250.000,- moeten worden afgelost. Daarmee wordt het deel van de schuld, groot € 45.378,-, dat op grond van rechtsoverwegingen 58, 68 en 69 van de beschikking van 22 december 2011 voor rekening van de man moet blijven, ook afgelost. De tussen partijen te verdelen overwaarde uit de verkoop van de woning moet daarom worden berekend door van de prijs waarvoor de woning is verkocht de gebruikelijke kosten af te trekken, alsmede een bedrag van (€ 250.000,- min € 45.378,- =) € 204.622,- voor het deel van de hypothecaire lening dat beide partijen aangaat, waarna het restant bij helfte moet worden verdeeld, en de man uit zijn deel het gedeelte groot € 45.378,- aflost.
Het hof zal overeenkomstig het voorgaande beslissen en daarbij tevens bepalen dat wanneer één van partijen niet mocht meewerken aan de verkoop of levering van het pand op de wijze als voormeld deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of handtekening van degene die zijn of haar medewerking weigert.
De alimentatie (zaaknummer 200.037.623/01)
De behoefte/behoeftigheid van de vrouw
2.9.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 de aanvullende behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per 1 augustus 2015 gesteld op € 2.000,- bruto per maand.
De vrouw verlangt thans dat het hof daarop terug zal komen. Zij voert daartoe geen wezenlijk andere feiten aan dan waarmee het hof in genoemde beschikking rekening heeft
gehouden, met uitzondering van het feit dat haar partner, die ernstig ziek was, op 20 augustus 2019 is overleden. Hoewel dit een ingrijpende gebeurtenis voor de vrouw zal zijn (geweest), laat dit onverlet dat het op de weg van de vrouw ligt om aan te tonen in hoeverre zij hierdoor en/of doordat zij lijdt aan PTSS, in haar mogelijkheden om betaalde arbeid te verrichten door de jaren heen is beperkt. Zij heeft geen nieuwe gegevens verstrekt waaruit dat blijkt. De vrouw heeft wel gegevens verstrekt over de inkomsten die zij verwerft als verhuurderslid van [E] en als lid van de [F] , maar nu die inkomsten volgens de vrouw via haar onderneming liepen en het hof met de verkregen inkomsten uit die onderneming rekening heeft gehouden, zal dat niet leiden tot een ander oordeel. Het hof ziet geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten naar de mate van arbeidsgeschiktheid van de vrouw.
2.10.
Dit brengt het hof bij de vraag in hoeverre de man in staat is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. In de tussenbeschikking van 29 augustus 2019 is de man te kennen gegeven dat hij conform de daaraan in het procesreglement te stellen eisen de relevante gegevens die nodig zijn om dat te beoordelen moet overleggen. De man heeft vervolgens stukken overgelegd. Het hof ziet, gelet op de in de tussenbeschikking gegeven instructies aan de man, geen aanleiding om in het geval benodigde gegevens nog mochten ontbreken, de man conform zijn aanbod of overeenkomstig de wens van de vrouw, nogmaals gelegenheid te geven de verstrekte gegevens aan te vullen. Mede gezien de periode dat de onderhavige procedure loopt en de vele stukken die zijn gewisseld, is het hof van oordeel dat thans tot een eindoordeel gekomen moet worden. Voor zover bij de beoordeling van de diverse geschilpunten voor de beslissing van belang zijnde feiten ontbreken als gevolg van de wijze van procederen van de man zal dat op grond van artikel 21 Rv in het nadeel van de man worden uitgelegd.
Het inkomen bij [G] over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 2018
2.11.
De man heeft in de periode tot en met 2018 inkomsten genoten uit zijn dienstbetrekking bij [G] . Voor de periode vanaf 1 augustus 2015 tot eind december 2015 zal het hof uitgaan van de in de aangifte inkomstenbelasting 2015 genoemde inkomsten van € 136.953,-, nu het, ondanks het ontbreken van een jaaropgave, voldoende aannemelijk is dat dit bedrag uit de jaaropgave is overgenomen. Over het jaar 2016 is in de aangifte inkomstenbelasting van dat jaar een inkomen uit jaaropgave opgenomen van € 108.882,-. De man heeft deze verlaging toegelicht en onderbouwd in de akte met producties die op 1 februari 2016 bij het hof is ingekomen. Het hof acht, anders dan de vrouw, voldoende gebleken dat [G] tot een verlaging van het inkomen van de man heeft moeten besluiten en dat de man dat heeft moeten accepteren. Weliswaar is in de aangifte inkomstenbelasting 2017 weer van een hoger inkomen uitgegaan, namelijk van € 132.965,-, maar het hof heeft geen aanwijzingen dat het daarbij niet, zoals de man stelt, ging om een tijdelijke verhoging van het inkomen in verband met extra werkzaamheden die de man in het kader van een reorganisatie heeft verricht. Het inkomen over 2018 heeft immers volgens een daarvan overgelegde jaaropgave € 110.812,- bedragen, wat vergelijkbaar is met dat van 2016. Het hof zal in de draagkrachtberekeningen over 2015 tot en met 2018 van genoemde inkomsten uitgaan. Hierin zijn, nu is uitgegaan van de inkomsten zoals die blijken uit de jaaropgaven, anders dan de vrouw kennelijk meent, ontvangen vakantiegeld en dertiende maanduitkeringen verwerkt.
Inkomen uit het familiekapitaal in [H] v.o.f. over 2015 tot en met 2018:
2.12.
Het hof zal uitgaan van de door de man verstrekte gegevens, nu deze niet door de vrouw zijn weersproken.
Het hof zal verder, overeenkomstig het voorstel van de man, jaarlijks een verschuldigde vermogensrendementsheffing van 1,2% over het aan de man toekomend vermogen in [H] v.o.f. in aanmerking nemen en dit in mindering brengen op de uit dit vermogen verkregen uitkering. Over 2015 wordt dan rekening gehouden met een netto-inkomen van € 17.500,- min (1,2 % over het vermogen van € 174.627,-, ofwel) € 2.095,- = € 15.404,-. Over 2016 met € 4.000,- min ( 1.2 % van € 171.380,- =) € 2.056,- = € 1.943,-. Over 2017 met € 20.000,- min (1.2% van € 187.322,- =) € 2.248,- = € 17.752,-. Over 2018 met € 17.500,- min (1.2% van € 172.157,- =) € 2.066,- = € 15.434,-. Het hof ziet geen aanleiding om deze bedragen niet jaarlijks tot het bedrag van de verkrijging in de berekening mee te nemen.
Inkomen uit [I] B.V.
2.13.
De vrouw is van mening dat de man in 2015 en de jaren daarna dividend (inkomsten) uit [I] B.V. heeft kunnen verkrijgen.
2.14.
Uit de stukken blijkt dat [I] B.V. aanvankelijk de aandelen in de werkmaatschappij [J] B.V. bezat. De aandelen van [I] B.V. behoorden de man in eigendom toe en de waarde die deze aandelen op de peildatum van 28 maart 2007 bezaten, € 278.712,-, is in de verrekening betrokken op de wijze als in de beschikking van 21 februari 2019, onder meer in overweging 2.12, is overwogen.
In 2012 heeft [I] B.V. de aandelen in de werkmaatschappij overgedragen aan de Stichting [K] voor een bedrag van € 80.000,-, welke som niet is uitgekeerd, maar als (rentedragende) vordering op de Stichting in de jaarstukken van [I] B.V. is opgenomen.
Medio 2016 heeft, zo blijkt uit de als productie 180 door de vrouw overgelegde koopovereenkomst, de Stichting de aandelen in [J] B.V. aan een derde verkocht voor een bedrag van € 150.000,-. In de overeenkomst wordt [I] B.V. aangemerkt als partij omdat zij met de Stichting een optieovereenkomst was aangegaan. [I] B.V. heeft afstand gedaan van haar rechten daaruit en daarvoor een afkoopbedrag van € 56.019,36 verkregen. Tevens heeft [I] B.V. haar vordering van
€ 80.000,- plus rente daarover ad € 13.980,64 betaald gekregen. Met deze bedragen is een schuld in rekening courant van [I] B.V. van € 13.640,- voldaan. De rest is uitgekeerd aan [I] B.V. [I] B.V. heeft aldus in totaal € 150.000,- ontvangen en daarmee, naar het hof begrijpt, het volledige bedrag van de koopsom.
2.15.
Nu de waarde die de aandelen in [J] op de peildatum in 2007 vertegenwoordigden wordt verrekend op de wijze als is overwogen in de beschikking van 21 februari 2019 en nu die aandelen aan de man toebehoorden, dient de opbrengst uit de verkoop van de aandelen [J] beschouwd te worden als winst van [I] B.V., nu dit bedrag bijdraagt aan het resultaat van die vennootschap. Het is aan de vennootschap om als ondernemer te beoordelen hoe een dergelijke winst bestemd moet worden, en een redelijke beslissing in dat kader dient door de rechter te worden gerespecteerd. In dit geval heeft [I] B.V. er voor gekozen om de winst te reserveren, mogelijk voor nieuwe deelnemingen in de toekomst (zoals bijv. in [L] B.V. in 2018 is gedaan). Dat is een verdedigbare keuze in het licht van de in deze overweging geschetste omstandigheden. Slechts wanneer met het vermogen dat [I] B.V. door de verkoop van de aandelen heeft verkregen een rendement wordt verkregen, kan er reden zijn om van de man te vergen dat hij een deel daarvan als dividend-inkomsten aan zichzelf doet uitkeren. Dat dit het geval is is echter voor de periode tot en met 2018 onvoldoende gebleken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.16.
Uit de jaarstukken van 2015 van [I] B.V. blijkt dat in dat jaar verlies is geleden, zodat geen dividend kon worden uitgekeerd. Uit de jaarstukken 2016 blijkt dat [I] B.V. aandelen in [M] B.V. heeft gekocht. De man stelt in zijn akte van oktober 2019 dat dit een 33,3% deel van de aandelen in [M] B.V. is en dat hij geen bestuurder van die onderneming is. Dit laatste vindt voor de periode tot 15 januari 2019 steun in het door de man als productie 23 overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel. In 2016/2017 en in 2018 heeft [M] B.V. telkens enige winst behaald die blijkens de jaarstukken over 2016/2017 en over 2018 aan de reserve van [M] B.V. is toegevoegd. Dat acht het hof voor een startende onderneming als [M] B.V. kennelijk is (blijkens genoemd uittreksel uit de kamer van Koophandel is de onderneming opgericht op 20 mei 2016) niet onredelijk. [I] B.V. heeft mede daardoor over 2017 en 2018 geen winst behaald en de winst over 2016 is uitsluitend te danken aan de hiervoor besproken opbrengst uit de verkoop van de aandelen in [J] B.V. Uit de stukken blijkt dan ook niet dat [I] B.V. in de periode tot en met 2018 via de deelneming in [M] B.V. een bedrijfsresultaat heeft behaald dat als dividend aan de man zou moeten worden uitgekeerd. Financiële gegevens over [M] B.V. over 2019 heeft de man niet verstrekt. Het hof komt hierop terug bij de beoordeling van het inkomen van de man in 2019.
2.17.
In de jaarstukken 2017 van [I] B.V. staat dat leningen zijn verstrekt aan [L] N.V. en aan [N] waarvan respectievelijk € 20.250,- en € 13.000,- aan vorderingen open stond. Wat betreft [L] N.V. heeft de man gesteld dat [I] B.V. op 7 december 2018 ook 22,5% van de aandelen in die onderneming heeft verkregen. In de fiscale jaarstukken van [L] N.V. over 2018 wordt de schuld aan [I] B.V. vermeld, alsmede dat [I] B.V. 22,5% van de aandelen houdt, met een waarde van € 10.125,-. Die jaarstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat [L] N.V. over 2018 een winstuitkering aan [I] B.V. heeft kunnen en moeten doen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [I] B.V. over 2018 met de investering in [L] N.V. geen winst heeft kunnen realiseren. Gegevens of een prognose over 2019 zijn niet verstrekt. Wat betreft [N] (Stichting [N] ) stelt de man dat dit een stichting zonder winstoogmerk betreft waarvan hij sinds 2017 onbezoldigd voorzitter is. Het hof acht, mede gezien de als productie 198 voor de vrouw overgelegde akte van oprichting van de Stichting, waarin staat dat aan bestuurders van de stichting geen beloning wordt toegekend, voldoende aannemelijk dat de man tot en met 2018 geen inkomsten uit de Stichting [N] heeft verkregen.
Box 3-inkomen van de man in de periode tot 1 januari 2019
2.18.
De vrouw betoogt dat de man inkomen uit de garageboxen aan de [b-straat] en aan de [c-straat] heeft kunnen en moeten verwerven, nu de man deze boxen niet, zoals hij eerder had aangegeven, direct voor verkoop beschikbaar heeft gesteld, maar de garagebox aan de [b-straat] pas in 2018 heeft verkocht en die aan de [c-straat] nog zelf gebruikt. Het hof ziet echter in de stellingen van de vrouw geen aanleiding om daarover anders te beslissen dan in de beschikking van 10 september 2015 is gedaan.
2.19.
De vrouw stelt verder dat de man inkomsten uit verhuur van het souterrain aan de [d-straat] 4 te [A] had kunnen verkrijgen en ook heeft verkregen. De vrouw heeft daarover in haar akte uitlating van 18 juli 2019 aangevoerd dat de man in de periode van 1 februari 2015 tot en met augustus 2017 het souterrain verhuurde aan [O] . De man heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij het souterrain niet heeft verhuurd, maar tegen een onkostenvergoeding aan een zoon van een bekende ter beschikking heeft gesteld. Van de man mag dan worden verwacht dat hij onderbouwt dat hij niet meer dan een kostendekkende vergoeding heeft ontvangen en over welke periode de vergoeding is verkregen, zodat had kunnen worden beoordeeld of de vergoeding als onkostenvergoeding behoort te worden aangemerkt. Nu de man dat niet heeft gedaan acht het hof het redelijk om er van uit te gaan dat de man in de periode van 1 februari 2015 tot en met augustus 2017 het in de laatste akte van de vrouw genoemde bedrag van € 400,- per maand aan woonvergoeding heeft ontvangen. Daarin zullen aan de bewoning door [O] gerelateerde lasten voor onder meer energie, water zijn begrepen. Het hof acht het redelijk die lasten te stellen op € 200,- per maand en zal daarom tot en met augustus 2017 een bedrag van € 200,- per maand als in redelijkheid verworven of te verwerven netto inkomsten in de draagkrachtberekening meetellen. Van andere inkomsten uit verhuur is onvoldoende gebleken.
Het inkomen van de man over 2019.
2.20.
Het dienstverband van de man bij [G] is per 1 januari 2019 beëindigd en aan de man is in dat kader een vergoeding toegekend van € 220.000,- bruto, die is bedoeld ter compensatie voor het ontslag en om de overgang naar een andere baan te bevorderen. De man, die ten tijde van het ontslag 63 jaar was, wenst dit bedrag te gebruiken om tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd in zijn levensonderhoud te voorzien en heeft berekend dat hij aldus over een netto bedrag van ongeveer € 35.000,- per jaar kan beschikken. Hij stelt dat hij daarnaast geen andere inkomsten heeft genoten dan de door hem gestelde inkomsten uit het familiekapitaal in [H] v.o.f.
2.21.
Het hof acht niet aannemelijk dat de man over 2019 geen andere inkomsten heeft genoten of redelijkerwijs heeft kunnen genieten. De man moet, nu hij kennelijk per 1 januari 2019 geen uitkering uit opgebouwd pensioen heeft aangevraagd, geacht worden nog deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces. Uit de stellingen van de man blijkt immers niet dat hij niet in staat is geweest om vanaf 1 januari 2019 betaalde arbeid te verrichten. Ook is niet gebleken dat er redenen zijn waarom hij, indien hij toch geen inkomsten uit arbeid heeft genoten, geen WW-uitkering heeft aangevraagd. Daarbij komt dat de man over 2019 geen gegevens over [M] B.V. heeft overgelegd. Dit ondanks dat de vrouw als productie 198 ter zake van die onderneming een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 12 juli 2019 heeft overgelegd met meer recentere gegevens dan het daarna door de man overgelegde uittreksel. In het uittreksel van 12 juli 2019 staat dat [I] B.V. per 8 februari 2019 mede bestuurder van [M] B.V. is geworden, en, zo begrijpt het hof, ook dat [I] B.V. per 16 januari 2019 (één dag na de datum van de gegevens in het door de man overgelegde uittreksel) enig aandeelhouder is geworden. Het hof acht daarom in het licht van het voorgaande niet aannemelijk dat de man sinds 1 januari 2019 geen inkomsten uit arbeid heeft verworven of heeft kunnen verwerven. Het hof zal het er daarom voor houden dat de man per saldo sinds 1 januari 2019 een (aanvullend) inkomen uit arbeid heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten, van een dusdanige omvang dat hij in staat moet worden geacht een bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen van € 2.141,50 per maand, zijnde het geïndexeerde bedrag van de resterende behoefte van de vrouw in dat jaar. Aan het berekenen van de lasten over de periode vanaf 1 januari 2019 komt het hof dan niet toe.
De woonlasten van de man in de periode tot en met 2018:
2.22.
Het hof zal voor de jaren 2015 tot en met 2018 rekening houden met de door de man in de overgelegde aangiften inkomstenbelasting opgegeven WOZ-waarde van de woning en de betaalde hypothecaire rente, nu het door de vrouw gestelde onvoldoende aanleiding geeft om daarover anders te beslissen.
De man is [in] 2018 hertrouwd. De man stelt dat vanaf die datum zijn huidige echtgenote ingevolge de huwelijkse voorwaarden éénvierde deel van de woning aan de [d-straat] in eigendom heeft verkregen en vindt dat daarom per die datum éénvierde deel van de woonlasten aan zijn huidige echtgenote moet worden toegerekend. Voor de berekening van de draagkracht van de man is echter van belang de datum waarop hij met zijn huidige echtgenote is gaan samenwonen. Vanaf dat moment dient, anders dan de man meent, een partner in beginsel de helft van de gezamenlijke lasten, zoals de hypothecaire rente, voor zijn of haar rekening te nemen, ongeacht de eigendomsverhouding. Dit kan anders zijn wanneer de inkomsten van de partner daarvoor niet toereikend zijn, maar er zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dit het geval zou zijn. De man heeft aangegeven dat hij in januari 2018 met zijn huidige echtgenote is gaan samenwonen. Het hof zal daarom vanaf 1 januari 2018 bij de berekening van de draagkracht van de man over 2018, de helft van de WOZ-waarde en de hypothecaire rente in de berekening betrekken, ervan uitgaande dat de huidige echtgenote van de man de andere helft voor haar rekening kan nemen. Dit geldt ook voor de premie voor de levensverzekering die is gekoppeld aan één van de door de man voor de financiering van de [d-straat] aangegane hypothecaire leningen, namelijk die bij [P] , waarmee wordt gespaard voor de aflossing van die lening. Op de in aanmerking te nemen hoogte van die premie komt het hof hierna terug.
2.23.
De man vindt het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand dat voor de eigenaarslasten wordt gehanteerd te laag. Hij begroot de kosten daarvoor, exclusief onroerende zaaksbelasting, op ruim € 1.000,- per maand. Onder eigenaarslasten worden geacht te zijn begrepen het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de premie opstalverzekering, de kosten van onderhoud en de polder- of waterschapslasten. Wanneer het forfait van € 95,- per maand aantoonbaar te laag is, kan met een hoger bedrag rekening worden gehouden. Uit de aanslag onroerende zaakbelasting 2019 blijkt dat voor de [d-straat] afgerond € 1.253,- aan het eigenaarsdeel van onroerende zaakbelasting verschuldigd was en ongeveer € 700,- aan het Waterschap Noorderzijlvest. Verder dient, nu de vrouw dat niet heeft weersproken, ervan te worden uitgegaan dat de premie opstalverzekering voor de [d-straat] in 2019 € 1.392,- heeft bedragen. De man heeft een lijst opgesteld van kosten die hij over de jaren 2016 tot en met 2019 voor het onderhoud van de woning heeft gemaakt. Wat betreft de kosten voor buitenschilderwerk, het vervangen van kozijnen, ramen en een balustrade acht het hof voldoende aannemelijk dat dit noodzakelijke kosten voor het behoud van de woning betreft, die tot de eigenaarslasten moeten worden gerekend. Wat betreft de gemaakte kosten voor onderhoud aan de binnenzijde van de woning en voor onderhoud van de tuin, zoals voor een nieuw keukenblad, binnenschilderwerk, reparatie stukadoor, het verwijderen van een boom, is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat deze kosten noodzakelijk waren voor het behoud van de woning. Het hof zal deze kosten niet tot de eigenaarslasten rekenen, maar beschouwen als kosten van de huishouding die de man en/of zijn echtgenote uit andere hen ter beschikking staande financiële middelen behoren te voldoen. Het hof stelt het bedrag van de als eigenaarslasten aan te merken kosten van onderhoud daarom op € 27.500,-. De uitgaven zijn gedaan in vier jaar, maar het hof vindt dat het, bij gebrek aan gegevens over eerdere jaren, redelijk is die kosten te delen over een periode van tien jaar, zodat € 2.750,- per jaar als noodzakelijke uitgave wordt aangemerkt. Samen met het bedrag van ongeveer € 3.345,- voor onroerende zaak belasting, waterschapslasten en de premie opstalverzekering, komt dat op € 6.095,- per jaar, ofwel op afgerond € 500.- per maand. Het hof zal hiermee rekening houden, nu aannemelijk is dat deze lasten vanaf medio 2015 tot heden gemiddeld ongeveer gelijk zijn gebleven. Het hof rekent de helft van deze lasten met ingang van 2018 aan de partner van de man toe.
2.24.
De premie voor de levensverzekeringspolis bij [P] , nummer [00000] , die is gekoppeld aan de hypothecaire lening bij [P] met een hoofdsom van € 87.500,-, bedraagt volgens de man niet € 133,- per maand, waarmee het hof laatstelijk rekening heeft gehouden. Hij legt daartoe een rekeningafschrift over van 28 november 2018 waarin is vermeld dat voor de verzekering met genoemd nummer € 276,93 is voldaan.
De vrouw bestrijdt dit en is onder meer van mening dat de hypothecaire lening bij [P] inmiddels is afgelost.
Het hof gaat uit van het polisblad betreffende de levensverzekering die aan de hypothecaire lening bij [P] is gekoppeld (productie 70 bij een brief van de advocaat van de man van 12 november 2010 aan het hof) waarin staat dat de premie, die toen € 169,29 per maand bedroeg, voor het laatst verschuldigd zal zijn op 1 mei 2019. Het hof heeft bij de, grote hoeveelheid, overgelegde stukken geen bescheiden aangetroffen waaruit anders blijkt en gaat er daarom van uit dat de hypothecaire lening bij [P] niet eerder dan in juni 2019 zal zijn of kan zijn afbetaald en dat tot en met mei 2019 de premie voor de levensverzekering verschuldigd is. Gegevens waaruit blijkt dat de premie al vóór 1 november 2018 hoger was dan € 133,- per maand heeft het hof evenmin aangetroffen, zodat het hof de in de draagkrachtberekening op te nemen premie pas per 1 november 2018 zal stellen op € 276,93.
Het hof rekent met ingang van 2018 de helft van de premie toe aan de partner van de man.
De kosten voor de kinderen van partijen in de periode tot 1 januari 2019.
2.25.
Het hof heeft bij beschikking van 24 juni 2014 de beschikking van de rechtbank van 24 maart 2009 bekrachtigd voor zover daarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen [Q] en [R] was bepaald op € 620, - per kind per maand. Deze bijdrage loopt op grond van het bepaalde in artikel 1:395b BW vanaf de meerderjarigheid van de kinderen door als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige tot deze de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt. [Q] is, zoals de vrouw stelt, [in] 2017 achttien jaar en daarmee meerderjarig geworden en [R] [in] 2019. De vrouw heeft in haar akte van 16 mei 2019 gesteld dat de man vanaf de datum van meerderjarig worden van de kinderen de vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan haar betaalt, maar dat de man daarover afspraken met de kinderen heeft gemaakt. Nu [R] na 1 januari 2019 meerderjarig is geworden zal het hof tot die datum rekening houden met de ten behoeve van haar vastgestelde kinderalimentatie plus indexering. In 2015 bedroeg die geïndexeerde bijdrage, anders dan de man stelt, al ongeveer € 671,- per kind per maand, wat het hof blijkens de aan de beschikking van 10 september 2015 gehechte berekeningen over 2015 ook heeft meegenomen. Tevens zal het hof rekening houden met de eerder vastgestelde kosten voor een omgangsregeling met [R] van € 140,- per maand. Het hof neemt, zoals gebruikelijk is, ook deze kosten op onder punt 141 van de berekening. Volgens de man zijn die kosten begin 2018 verdubbeld, omdat [R] toen ieder weekend bij de man verbleef, maar het hof zal die verhoging niet meetellen. De vrouw heeft immers onweersproken gesteld dat de dochter alleen bij de man overnacht wanneer zij voor haar baan in de horeca tot laat moet werken en dan eet bij haar werkgever, waardoor onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat dit extra verblijf bij de man als omgang tussen een minderjarige en de man kan worden aangemerkt waarvoor de man in de periode tot 1 januari 2019 een ten laste van de vrouw in de draagkrachtberekening te betrekken vergoeding behoort toe te komen.
2.26.
Wat betreft zoon [Q] zal het hof er, bij gebrek aan gegevens waaruit anders blijkt, van uitgaan dat de man de vastgestelde kinderbijdrage plus indexering aan de vrouw heeft voldaan tot [Q] [in] 2017 meerderjarig werd. De man stelt dat [Q] per 1 mei 2018 bij hem is komen wonen en dat hij sindsdien ongeveer € 287,- per maand aan [Q] overmaakt, alsmede het collegegeld en de kosten van inwoning en levensonderhoud van [Q] voor zijn rekening neemt. De man wenst dat voor de totale kosten per 1 mei 2018 een last van € 916,- per maand in aanmerking wordt genomen. De vrouw stelt dat [Q] pas in september 2018 bij de man is gaan wonen. Nu onvoldoende is gesteld of gebleken dat dit anders is, gaat het hof ervan uit dat [Q] op 1 september 2018 bij de man is gaan wonen en dat de man in de periode van 4 mei 2017 tot 1 september 2018 de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [Q] aan [Q] heeft betaald. De vrouw heeft bestreden dat de man nadien in totaal € 916,- per maand voor [Q] heeft betaald. Het hof zal aansluiting zoeken bij de WSF-norm voor studerende kinderen. Deze norm maakt voor HBO/universitair studenten geen onderscheid tussen kosten voor een thuis- of uitwonende student, maar een vermindering van de norm voor een thuiswonende student met een besparing voor woonlasten acht het hof in dit geval redelijk. In 2018 was de norm voor kosten levensonderhoud voor een HBO/universitair student € 870,46 per maand, dat is exclusief collegegeld. Het hof zal de besparing die voortvloeit uit het feit dat [Q] geen zelfstandige woonruimte hoeft te huren stellen op een bedrag dat ligt rond de € 200,- á € 300,- per maand. Het collegegeld voor het eerste studie jaar van [Q] bedroeg, zoals de vrouw stelt, de helft van het collegegeld van € 2.060,- dat in 2018 verschuldigd was, zodat de man daarvoor over het studiejaar 2018/2019 slechts € 1.030,- als last kan opvoeren. Het hof acht het daarom redelijk het bedrag van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [Q] te handhaven op de indertijd vastgestelde onderhoudsbijdrage plus indexering en daarmee voor 2018 op afgerond € 704,- per maand. Vanaf de datum waarop [Q] meerderjarig is geworden hoort met kosten voor een omgangsregeling tussen de man en [Q] geen rekening meer te worden gehouden, omdat vanaf dat moment tussen [Q] en de man geen recht op/verplichting tot omgang geldt. Het hof zal daarom vanaf 1 mei 2017 geen rekening houden met kosten voor omgang met [Q] .
2.27.
De man voert voor de kosten verbonden aan het pand aan de [a-straat] 5 een bedrag op van € 900,- per maand, verwijzend naar wat het hof daarover in de beschikking van 10 september 2015 heeft overwogen. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.24 van die beschikking daarop echter vanaf 2014 een correctie gebracht, omdat de kosten van huur voor een garage weg waren gevallen, en de kosten vervolgens gesteld op € 781,- per maand. Het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om dit bedrag naar boven of naar beneden bij te stellen.
2.28.
Het hof gaat ervan uit dat de man thans verzoekt om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op de door hem de in akte van 4 oktober 2019 berekende bedragen en dat hij, voor zover nodig, het eerdere verzoek gedaan bij akte van 29 januari 2016 wijzigt op een manier dat dit met de door hem berekende bedragen overeenkomt. Het hof zal, mede nu de vrouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, rekening houden met het aldus gewijzigde verzoek van de man.
2.29.
Het hof heeft met inachtneming van het voorgaande draagkrachtberekeningen opgesteld, waarvan afschriften aan deze beschikking worden gehecht. Daaruit blijkt dat de man in staat is om in de periode van:
- 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 het bedrag van de aanvullende bijdrage ten behoeve van de vrouw, groot € 2.000,- per maand, volledig te voldoen;
- 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 25,- per maand te voldoen;
- 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 2.068,50,- per maand te voldoen;
- 1 januari 2018 tot november 2018 € 2.099,50,- per maand te voldoen;
- 1 november 2018 tot 1 januari 2019 € 2.025,- per maand te voldoen.
Vanaf 1 januari 2019 wordt de man geacht € 2.141,50 per maand te kunnen voldoen.
2.30.
De vrouw heeft bij akte uitlating van 18 juli 2019 zowel primair als subsidiair haar verzoek gewijzigd. De man heeft tegen deze wijzigingen van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet daarom aanleiding deze wijzigingen toe te laten. Het primaire verzoek, inhoudende dat het hof niet zal overgaan tot het vaststellen van de definitieve bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 augustus 2015 tot de man nadere stukken heeft overgelegd, en voor het geval het hof dat afwijst, om de bijdrage vast te stellen op een gemiddeld bedrag van € 2.002,07 per maand, zal het hof, gezien het voorgaande afwijzen. Het subsidiaire verzoek houdt in dat het hof de vast te stellen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal verhogen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2016. De vrouw grondt dit verzoek op het feit dat de man, in afwijking van de bij beschikking van 10 september 2015 per 1 augustus 2015 voorlopig vastgestelde bijdrage van € 1.691,- per maand, vanaf 1 februari 2016 tot heden maandelijks slechts een bedrag van € 391,49 per maand aan haar heeft voldaan.
De man voert daartegen aan dat bij het berekenen van de verschuldigde rente rekening gehouden moet worden met het feit dat hij in het verleden al diverse bedragen aan de vrouw heeft betaald en met hetgeen de man teveel aan kinder- en partneralimentatie heeft betaald in bepaalde periodes. De man heeft echter, ondanks de betwisting door de vrouw, niet onderbouwd dat hij meer aan de vrouw heeft voldaan dan waartoe hij gehouden was, zodat het hof aan de stellingen van de man voorbij gaat. De man betwist voor het overige niet dat hij wettelijke rente verschuldigd is. Het hof zal daarom als volgt beslissen. De man is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van dit hof, voor zover van belang, veroordeeld om per 1 augustus 2015 € 1.691,- per maand aan de vrouw te voldoen als voorlopig vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Vast staat dat de man vanaf 1 februari 2016 slechts € 391,49 per maand heeft voldaan. Bij beschikking van heden zal de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2015 definitief worden vastgesteld als hiervoor vermeld, waardoor de man thans, na verrekening van wat hij uit hoofde van de voorlopig vastgestelde bijdrage al heeft betaald, nog een aanzienlijk bedrag aan de vrouw verschuldigd zal zijn. De vrouw heeft dan ook nadeel geleden doordat zij tot heden niet tijdig het volledige bedrag van die voorlopig vastgestelde bijdragen heeft ontvangen. De man zal daarom vanaf 1 februari 2016 telkens met ingang van de eerste dag van iedere maand dat hij de bij beschikking van 10 september 2015 voorlopig vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet volledig heeft betaald over het onbetaalde deel wettelijke rente verschuldigd zijn tot hij de vanaf 1 februari 2016 tot heden verschuldigde voorlopig vastgestelde bijdragen heeft voldaan. Omdat niet vast staat dat de man voor het overige niet tijdig zal voldoen aan de bij deze beschikking definitief vast te stellen alimentatieverplichtingen jegens de vrouw, ziet het hof in zoverre voor toekenning van wettelijke rente over de definitief vast te stellen bijdrage geen aanleiding.
De slotsom
2.31.
Het hof zal in de zaak nummer 200.037.623/01 in het principaal en in het incidenteel appel nader beslissen als in het dictum te vermelden.
2.32.
In de overige zaken zal het hof, met inachtneming van het voorgaande en met wat voor het overige in de door het hof gegeven tussenbeschikkingen is overwogen, de beschikkingen van de rechtbank Groningen van 13 januari 2009 en van 26 mei 2009 vernietigen en, anders dan in de beschikking van dit hof van 21 februari 2019 is overwogen, de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2011 vernietigen voor zover de man daarin is veroordeeld om aan de vrouw ter zake van de verrekening van zijn bedrijf een bedrag van € 65.500,- netto te betalen. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen en de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2011 voor het overige bekrachtigen. Het hof merkt daarbij op dat in de beschikking van 21 februari 2019 onder 2.26 en volgende telkens wordt gesproken over 'toedelen' terwijl het merendeel van de daarin genoemde zaken uitsluitend tot het privé vermogen van de man dan wel van de vrouw behoren en alleen de waarde daarvan is verrekend. Voor verdeling/toedeling van de tot het privé vermogen van ieder van partijen behorende zaken is geen plaats. Het hof zal daarom beslissen als na te melden.
2.33.
De proceskosten van het geding in hoger beroep zal het hof compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtelieden zijn.
De in hoger beroep gemaakte kosten voor deskundigenonderzoeken zullen partijen eveneens ieder voor de helft moeten dragen. Met die beslissing kan worden volstaan nu partijen de kosten van de deskundigenonderzoeken inmiddels al via voorschotbetalingen ieder voor de helft hebben betaald.
De beslissing
Het gerechtshof
:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het door haar in de zaken onder nummers 200.037.623/01 en 200.037.625/01 voorwaardelijk ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Groningen van 24 maart 2009, met uitzondering van het voorwaardelijk hoger beroep betreffende de hypothecaire lening bij de [b-bank] ;
Voorts in de zaak onder nummer200.037.623/01in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt de man om aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen:
- met ingang van 1 augustus 2015 een bedrag van € 2.000,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2016 een bedrag van € 25,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 2.068,50,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 2.099,50 per maand
- met ingang van 1 november 2018 een bedrag van € 2.025,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 2.141.50 per maand,
te vermeerderen met wettelijke rente over het verschil tussen de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw die de man vanaf 1 februari 2016 elke maand ingevolge de beschikking van dit hof van 10 september 2015 was verschuldigd en het bedrag dat hij maandelijks heeft betaald, waarbij de wettelijke rente telkens ingaat op iedere eerste dag van de maand dat de over die maand verschuldigde termijn niet volledig is betaald en telkens doorloopt tot de dag dat het onbetaald gelaten deel van het termijnbedrag is voldaan;
bepaalt dat de bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
Voorts in de zaken met de nummers200.031.198/01, 200.037.625/01telkens in het principaal en het incidenteel hoger beroep, en met nummer200.085.417/01:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Groningen van 13 januari 2009 en van 26 mei 2009 en vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 januari 2011 voor zover de man daarin is veroordeeld om aan de vrouw ter zake van de verrekening van zijn bedrijf een bedrag van € 65.500,- netto te betalen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
1. bepaalt dat partijen het pand aan de [a-straat] 5 te [A] als volgt gezamenlijk moeten verkopen:
- partijen moeten binnen twee weken na de dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar kiezen en deze gezamenlijk opdracht tot verkoop geven;
- de makelaar bepaalt een marktconforme vraag- en laatprijs;
- partijen dienen de adviezen van de makelaar op te volgen;
- de verkoopstrategie zal zijn gericht op een zo spoedig mogelijke verkoop (in beginsel binnen zes maanden) tegen een marktconforme prijs;
- partijen dienen hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de gemeenschappelijke onroerende zaak aan de koper;
2. bepaalt dat indien één van partijen niet meewerkt aan de verkoop en levering van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] aan een koper die tenminste de door de makelaar op de onder 1 genoemde wijze vastgestelde laatprijs biedt, deze beschikking vanaf het moment van de weigering om mee te werken, in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of handtekening van de partij die weigert mee te werken aan de verkoop en levering;
3. bepaalt dat binnen vier weken na levering van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] de verkoopopbrengst van het pand als volgt moet worden verdeeld. Uit de verkoopopbrengst zullen eerst de gebruikelijke kosten moeten worden voldaan en de hypothecaire lening bij de [a-bank] met een hoofdsom van € 250.000,- moeten worden afgelost. Een deel van de aldus afgeloste hypothecaire lening groot € 45.378,- (waarvan € 30.857,- verband houdt met de na te noemen garage aan de [c-straat] te [A] ) komt uitsluitend ten laste van de man, en een deel groot € 204.622,- komt elk voor de helft voor rekening van ieder van partijen. Van de verkoopopbrengst komt het deel dat overblijft na aftrek van de gebruikelijke kosten en een bedrag van € 204.622,- aan partijen ieder voor de helft toe;
Voor het overige wordt de wijze van verdeling als volgt gelast en/of de wijze van verrekening als volgt bepaald:
I. de man zal behouden, dan wel worden voor zover nodig aan de man toebedeeld, de inboedelgoederen die hem ingevolge de lijst van 11 april 2008 (productie 2 bij de brief van 29 oktober 2008 van de advocaat van de man) toekomen en de overige in die lijst genoemde goederen zullen door de vrouw worden behouden, dan wel voor zover nodig aan haar worden toebedeeld, een en ander zonder nadere verrekening van de waarde;
II. veroordeelt de vrouw tot afgifte aan de man van de op de lijst van 11 april 2008 genoemde goederen die de man nog niet heeft verkregen;
III. de man zal behouden, dan wel worden voor zover nodig aan hem toebedeeld, de inboedelgoederen die zich in zijn (voormalige) woning aan de [e-straat] te [A] bevinden/hebben bevonden, zonder nadere verrekening van de waarde;
IV. De man zal behouden, dan wel wordt voor zover nodig aan hem toebedeeld:
a. de woning aan de [d-straat] 4 en 4A te [A] , onder de verplichting om de drie hypothecaire leningen waarvoor hypotheek op die woning is gevestigd - namelijk een lening bij [P] afgesloten in 1989 met een hoofdsom van € 87.125,-, een lening bij [P] afgesloten in 1999 met een hoofdsom van € 15.882,-, en een lening bij de [a-bank] afgesloten in 2004 met een hoofdsom van € 90.000,- - voor zijn rekening en risico te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de vrouw en onder de verplichting voor de man om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake van die leningen indien een dergelijke aansprakelijkheid bestaat;
b. de polis levensverzekering bij [P] nummer [00000] , die is gekoppeld aan de hypothecaire lening bij [P] die in 1989 is aangegaan;
c. de garage aan de [c-straat] 28 te [A] , zonder verrekening van de waarde, onder de verplichting voor de man om van de hypothecaire lening bij de [a-bank] met een hoofdsom van € 250.000,-, een deel van € 30.857,- voor zijn rekening en risico te nemen en dit deel van de lening als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de vrouw, zolang dit deel van de hypothecaire lening niet op de hiervoor beschreven wijze bij de verkoop van het pand aan de [a-straat] 5 te [A] is afgelost en verrekend;
d. de beleggingsverzekering bij [S] , polis nummer [00001] ;
e. de levensverzekering bij [T] , polis nummer [00002] ;
f. de garage aan de [b-straat] box 37 te [A] ;
g. de bankrekeningen bij:
* de [c-bank] nummer [00003] ;
* de [a-bank] nummer [00004] en
* de [b-bank] nummer [00005] ;
h. de eenmanszaak dan wel de aandelen in de ondernemingen van de man, [J] B.V. en [I] B.V., en de tot de onderneming(en) behorende bankrekeningen, waaronder de rekening bij de [b-bank] nummer [00006] , de tot de onderneming behorende geluidsinstallatie Sound Gallery en de auto, merk Volkswagen Phaeton, kenteken [00-YY-YY] ;
i. de (rest)schuld op de lening bij de [c-bank] die in 2003 is aangegaan voor de financiering van de auto, merk Saab, in die zin dat de man deze schuld voor zijn rekening zal moeten nemen, zonder verrekening van de waarde;
V. de vrouw zal behouden, dan wel wordt voor zover nodig aan haar worden toebedeeld:
- de auto, Fiat Spider;
- de bankrekeningen bij de [d-bank] nummers [00007] en [00008] ;
- de bankrekeningen bij de [b-bank] nummers [00009] , [00010] , [00011] en [00012] , zonder verrekening van de waarde;
- de bankrekening bij [d-bank] nummer [00013] ;
- haar eenmanszaak;
VI. bepaalt dat de man ter zake van voorgaande verrekening en/of wijze van verdeling, conform de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 168.118,59, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 106.767,- vanaf 28 maart 2007 tot de dag van algehele voldoening.
In alle zaken:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 januari 2011 voor het overige;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief die van de uitgevoerde deskundigenonderzoeken, moeten dragen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. B.J.H. Hofstee en
mr. C. Koopman, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 april 2020.