ECLI:NL:HR:2021:932

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/00650
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelbeslissing en vordering benadeelde partij in strafzaak poging tot doodslag en vernieling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2020. De verdachte was veroordeeld voor poging tot doodslag en vernieling, met een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek voor de wijzigingen die het hof heeft aangebracht in zijn herstelbeslissing van 8 april 2020, en voor het feit dat er geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Echter, de Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat het hof in zijn einduitspraak van 7 februari 2020 geen beslissing heeft genomen op de vordering van de benadeelde partij, wat in strijd is met de wettelijke verplichting om een gemotiveerde beslissing te nemen. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het betreft de wijzigingen die het hof heeft aangebracht bij zijn herstelbeslissing en voor het ontbreken van een beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00650
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2020, nummer 21-006222-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend (i) voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020 en (ii) voor zover bij de bestreden uitspraak geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan voor zover het de vordering van deze benadeelde partij betreft, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel en ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de herstelbeslissing van het hof.
3.2.1
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2020 door het hof veroordeeld voor – kort gezegd – poging tot doodslag en beschadiging tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft op 21 februari 2020 cassatieberoep doen instellen tegen dit arrest.
3.2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 8 april 2020 gewezen “herstelarrest”, dat inhoudt:
“Het hof heeft geconstateerd dat in het op 7 februari 2020 gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is opgenomen met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] ingediende en in hoger beroep gehandhaafde vordering tot schadevergoeding.
Dit terwijl de vordering benadeelde partij wel ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 is behandeld waarbij zowel de advocaat-generaal als de verdediging in de gelegenheid is gesteld zijn/haar visie dienaangaande kenbaar te maken.
Teneinde deze kennelijke omissie te herstellen, dient het arrest van 7 februari 2020 worden geacht op de hierna te vermelden wijze te zijn aangevuld:
Na de strafmaatoverweging en voorafgaand aan het dictum dient als ingevoegd te worden gelezen:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een
vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.024,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De in het arrest van 7 februari 2020 opgenomen beslissing op pagina 10 en 11 (dictum) dient als volgt worden geacht te zijn aangevuld:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2018.”
3.3.1
Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478.)
3.3.2
De in de “hersteluitspraak” van 8 april 2020 opgenomen verbeteringen in de einduitspraak van 7 februari 2020 – bestaande uit de toevoeging van overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de toevoeging aan het dictum van beslissingen daaromtrent – zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit betekent dat de Hoge Raad de bestreden einduitspraak zal vernietigen voor zover het hof daarin wijzigingen heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020.
3.4
Ambtshalve overweegt de Hoge Raad het volgende. Blijkens de stukken van deze zaak heeft de benadeelde partij [benadeelde] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. De rechtbank heeft de vordering van [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.024,99, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde] heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd. De einduitspraak van het hof van 7 februari 2020 bevat geen beslissing op deze vordering. Op grond van artikel 335 en 361 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in verbinding met artikel 415 Sv, was het hof echter gehouden een gemotiveerde beslissing te nemen over deze vordering in de einduitspraak van 7 februari 2020. Daarom kan de bestreden uitspraak van 7 februari 2020 niet in stand blijven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover (i) het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020 en (ii) voor zover in de uitspraak van 7 februari 2020 geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.