ECLI:NL:HR:2021:88

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
19/02967
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake vergoeding van kosten van rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie ingesteld door [A] van [B] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 mei 2019. Het Gerechtshof had in die uitspraak een vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegekend op basis van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb behandeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie is ingesteld namens [X] B.V. te [Z]. De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift verzocht om een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd was om het beroep in cassatie in te dienen. De indiener heeft een machtigingsformulier overgelegd, maar de Hoge Raad concludeert dat dit formulier niet rechtsgeldig was, omdat niet kon worden vastgesteld dat de ondertekenaar bevoegd was om namens [X] B.V. op te treden. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te stellen, en heeft het beroep op die grond niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02967
Datum22 januari 2021
ARREST
op het door [A] van [B] B.V. te [Q] ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 mei 2019, nrs. 18/00472 tot en met 18/00483, betreffende een op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb toegekende vergoeding van kosten van rechtsbijstand en een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Het beroep in cassatie is volgens het beroepschrift ingesteld namens [X] B.V. te [Z] .
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift verzocht een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij is gemachtigd om het beroepschrift in cassatie in te dienen, dan wel een verklaring over te leggen van degene namens wie hij beroep in cassatie heeft ingesteld dat deze daarmee instemt.
De indiener van het beroepschrift heeft daarop een stuk overgelegd ten bewijze dat [X] B.V. te [Z] hem heeft gemachtigd dit cassatieberoep in te stellen (hierna: het machtigingsformulier). Gelet op het bij het beroepschrift in cassatie meegezonden uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel kan dat stuk niet worden aangemerkt als een rechtsgeldig verleende machtiging omdat uit de stukken die de Hoge Raad ter beschikking staan, niet blijkt dat de persoon die het machtigingsformulier heeft ondertekend, bevoegd was om dat namens [X] B.V. te [Z] te doen. Daarom gaat de Hoge Raad ervan uit dat de indiener van het beroepschrift niet bevoegd was om namens [X] B.V. te [Z] beroep in cassatie in stellen, en zal de Hoge Raad het beroep in cassatie op die grond niet-ontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.