ECLI:NL:HR:2021:845

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
19/05483
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging en maatregel psychiatrische zorg voor verdachte met schizofreniestoornis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1985, was aangeklaagd voor belaging van zijn stiefvader en bedreiging van zijn moeder. Het hof had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de bewezenverklaarde feiten niet aan hem konden worden toegerekend, en had hem een maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd voor de duur van één jaar op basis van artikel 37 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de relevante wetswijzigingen besproken die per 1 januari 2020 in werking zijn getreden, waardoor de mogelijkheid voor de strafrechter om een maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar op te leggen aan een ontoerekeningsvatbare dader is vervallen. In plaats daarvan kan de strafrechter nu op basis van de Wet forensische zorg en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg een civiele machtiging voor verplichte zorg verlenen voor maximaal zes maanden. De Hoge Raad oordeelt dat deze wetswijzigingen ten gunste van de verdachte moeten worden toegepast, ook al zijn er overgangsbepalingen die anders zouden kunnen suggereren.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de opgelegde maatregel van psychiatrische zorg, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, maar constateert dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat ook een belangrijk aspect van de uitspraak is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05483
Datum29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2019, nummer 22-002527-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, in zoverre tot zodanige beslissing als de Hoge Raad op grond van artikel 440 Sv passend voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de oplegging door het hof van de maatregel van plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van een jaar, nu sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.
De uitspraak van het hof
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari tot en met 14 februari 2018 te Zoetermeer, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1], door die [slachtoffer 1] veelvuldig bedreigende en/of beledigende e-mail-berichten te sturen met het oogmerk die [slachtoffer 1] te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen
en
hij op 28 januari 2018 te Zoetermeer, althans in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door aan [slachtoffer 2] voornoemd (in een e-mailbericht, in het Russisch) te schrijven: “wanneer kan ik jou dood maken, je gaat mij vragen om te stoppen, stoppen, maar ik ga stoppen als jij dood gaat, zo leerde jij mij”, of woorden van soortgelijke dreigende aard of strekking.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de bewezenverklaarde feiten niet aan hem kunnen worden toegerekend en aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd op de grond van artikel 37 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor een termijn van een jaar.
Wettelijk kader
3.3.1
Tot 1 januari 2020 luidde artikel 37 lid 1 Sr:
“De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.”
Artikel 37 Sr is per 1 januari 2020 bij de inwerkingtreding van de wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 37) vervallen.
3.3.2
Op 1 januari 2020 is artikel 2.3 van de wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg, Stb. 2018, 38) in werking getreden.
Artikel 2.3 lid 1 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) luidt:
“Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. op vordering van het openbaar ministerie;
6°. indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
7°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
8°. indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
9°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°. bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
11°. indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.”
3.3.3
Op 1 januari 2020 is eveneens de wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 37) in werking getreden.
Artikel 6:5 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) luidde bij de inwerkingtreding van de Wvggz:
“De rechter verleent een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:
a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a;
c. twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon aan wie gedurende ten minste de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg is verleend.”
Bij wet van 7 oktober 2020, houdende wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten teneinde de uitvoerbaarheid op punten te vergroten en enkele technische onvolkomenheden en omissies te herstellen (Stb. 2020, 404), in werking getreden op 31 oktober 2020, is artikel 6:5 Wvggz gewijzigd.
Artikel 6:5 Wvggz luidt sindsdien:
“De rechter verleent een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:
a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a, of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, zoals die luidde voor inwerkingtreding van deze wet, dan wel een plaatsing op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat artikellid luidde voor inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;
c. twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar:
1°. verplichte zorg heeft ontvangen;
2°. opgenomen is geweest, respectievelijk zorg heeft ontvangen op grond van een eerder afgegeven machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling of rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, zoals die luidde voor inwerkingtreding van deze wet; of
3°. is geplaatst op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat artikellid luidde voor inwerkingtreding van deze wet.”
Artikel 3:4 Wvggz luidt:
“Verplichte zorg kan worden verleend om:
a. een crisissituatie af te wenden,
b. ernstig nadeel af te wenden,
c. de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren,
d. de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of
e. het stabiliseren of herstellen van de fysieke gezondheid van betrokkene in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor.”
Hoofdstuk 15 van de Wvggz bevat enkele overgangsbepalingen. Artikel 15:1 lid 1, aanhef en onder f, Wvggz luidt:
“1. De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen blijft van toepassing op:
(...)
f. de vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter gelaste plaatsingen op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de geldigheidsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is verstreken. Artikel 14:4, onderdeel E, onder a, van deze wet heeft geen gevolgen voor deze plaatsingen. Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, blijft in deze gevallen van toepassing.”
3.3.4
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wfz en de Wvggz houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de achtergrond van de wetsvoorstellen:
- de memorie van toelichting bij de Wfz:
“Het uitgangspunt voor het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is dat, ongeacht de wetgevingstechnische vormgeving, een vergelijkbare psychische problematiek noodzaakt tot een vergelijkbare behandeling van een gelijk kwalitatief niveau. Of iemand verdacht wordt van een strafbaar feit, of dat de rechter zich tevens heeft uitgesproken over een strafbaar feit, mag hierbij geen verschil maken.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32398, nr. 3, p. 12.)
- de memorie van toelichting bij de Wvggz:
“Dit wetsvoorstel beoogt een aantal doelstellingen te realiseren. Allereerst wil het wetsvoorstel de rechtspositie versterken van personen met een psychische stoornis die tegen hun wil zorg wordt verleend. (...) In de tweede plaats heeft het voorstel tot doel om dwang te voorkomen en de duur van dwang te beperken.
(...)
Net als in dit wetsvoorstel, staat ook in het wetsvoorstel forensische zorg de positie van de persoon met een psychische stoornis centraal. Uitgangspunt is dat, ongeacht de titel en verdere juridische vormgeving, een vergelijkbare psychische problematiek noodzaakt tot vergelijkbare zorg van een kwalitatief goed niveau. Of iemand verdacht wordt van een strafbaar feit, of dat de rechter zich tevens heeft uitgesproken over een strafbaar feit, mag hierbij geen verschil maken. (...) Het feit dat er afzonderlijke wetgevingsfamilies bestaan voor respectievelijk personen met een strafrechtelijke titel en personen zonder strafrechtelijke titel, doet aan dit uitgangspunt geen afbreuk.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 1 en 36.)
3.3.5
Met betrekking tot de reden van het vervallen van artikel 37 Sr houdt de tweede nota van wijziging van de Wvggz onder meer het volgende in:
“Artikel 2.3 van de Wfz vervangt de modaliteit van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Dat de afgifte voor een zorgmachtiging door de strafrechter geschiedt met toepassing van de procedure van de Wvggz is niet nieuw. Dit was reeds voorzien in de Wfz, die eind 2012 door Uw Kamer is aangenomen en thans aanhangig is in de Eerste Kamer. Nieuw is wel dat dit voorschrift niet langer in een aangepast artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is neergelegd, maar in artikel 2.3 van de Wfz zelf. Dit komt de duidelijkheid en de bekendheid van dit voorschrift ten goede. Door het laten vervallen van artikel 37 Sr wordt bovendien onderstreept dat de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter géén forensische zorg betreft maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg.
(...)
Dat met het laten vervallen van het vereiste van ontoerekeningsvatbaarheid het strafrechtelijk uitgangspunt van «geen straf zonder schuld» zou zijn losgelaten, zoals de RvdR meent, weerspreekt de regering met klem. De regering houdt het ervoor dat hier sprake moet zijn van een misverstand: de afgifte van een zorgmachtiging betreft immers geen straf, maar het opleggen van reguliere geestelijke gezondheidszorg. Gezien het voorgaande, twijfelt de regering aan de meerwaarde van het behoud van het huidige artikel 37. De regering ziet wel een groot nadeel: met het behoud van het huidige artikel 37 zou de strafrechter twee groepen patiënten in de GGZ kunnen plaatsen, met een groot verschil in rechtsbescherming en rechtspositie, waarbij de groep waarop artikel 37 wordt toegepast beduidend slechter af is en het risico van rechtsongelijkheid en van willekeur aanwezig is. Enkele voorbeelden kunnen daarbij worden genoemd: de ene groep kan alleen gedwongen worden opgenomen, terwijl de andere groep ook ambulant verplichte zorg kan ontvangen en gedwongen opname een ultimum remedium is, in het ene geval wordt een opname van een jaar gelast, terwijl in het andere geval na uiterlijk een half jaar een nieuwe rechterlijke toets van de noodzaak voor verplichte zorg plaatsvindt en de ene groep krijgt wel bijstand van een patiëntenvertrouwenspersoon, terwijl dat voor de andere groep niet geregeld is en, niet in de minste plaats, de rechtspositie van de groep met een zorgmachtiging wordt individueel bepaald in die zorgmachtiging, terwijl dat voor de andere groep niet geldt.”
(Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 128 en 142-144.)
Het oordeel van de Hoge Raad
3.4
Met betrekking tot de toepassing van artikel 1 lid 2 Sr heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 - onder verwijzing naar HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878 - het volgende overwogen:
“Vooropgesteld dient te worden dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 15 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en - voor zover van toepassing - artikel 49 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Indien dat laatste niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten (...).”
3.5.1
De hiervoor weergegeven wetswijzigingen komen, kort gezegd, hierop neer dat met ingang van 1 januari 2020 de strafrechter niet langer de mogelijkheid heeft om aan een ontoerekeningsvatbare dader de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar op grond van artikel 37 Sr op te leggen. In plaats daarvan kan de strafrechter nu op grond van artikel 2.3 Wfz in verbinding met artikel 6:5, aanhef en onder a, Wvggz in een afzonderlijke beschikking een civiele machtiging voor verplichte zorg verlenen voor de duur van ten hoogste zes maanden indien de strafrechter dit in het kader van “de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde” aangewezen oordeelt in het kader van de afdoening van een voorliggende strafzaak.
3.5.2
Met het vervallen van artikel 37 Sr en de invoering van artikel 2.3 Wfz in verbinding met artikel 6:5, aanhef en onder a, Wvggz is - in een zaak als de onderhavige waarin een tenlastegelegd feit is bewezenverklaard - sprake van een verandering in de regels van sanctierecht. Dat de wet in bepaalde gevallen ook een machtiging voor verplichte zorg mogelijk maakt als geen sprake is van een bewezenverklaard strafbaar feit, maakt dat niet anders.
3.5.3
Gelet op wat hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld, moet deze verandering die ten gunste van de verdachte werkt met onmiddellijke ingang worden toegepast. De door de wetgever in artikel 15.1 lid 1, aanhef en onder f, Wvggz geformuleerde overgangsbepaling moet daarbij in dit geval buiten toepassing worden gelaten.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad zal volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde maatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 juni 2021.