ECLI:NL:HR:2001:AB0637

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36281
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraken Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van X N.V. tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 1986 tot en met 28 februari 1997. X N.V. had bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan omzetbelasting dat zij op aangifte had voldaan en tegen de naheffingsaanslagen die haar waren opgelegd voor de maanden februari tot en met oktober 1997 en december 1997. De Inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk, waarna X N.V. in beroep ging bij het Hof, dat de beroepen ongegrond verklaarde en de uitspraken van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft X N.V. de uitspraken van het Hof bestreden. De Hoge Raad heeft de klachten van X N.V. beoordeeld, waaronder de stelling dat de Inspecteur haar had afgehouden van het uitoefenen van rechten die voortvloeien uit een (vaststellings)overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat het belanghebbende vrijstond om de overeenkomst al dan niet te sluiten, en dat de bezwaartermijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, niet onredelijk kort was. De Hoge Raad bevestigde dat de Nederlandse rechtsorde geen onderscheid maakt tussen nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht zijn ontleend.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van X N.V. niet tot cassatie konden leiden en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad was dat de beroepen ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

Nr. 36281
21 maart 2001
YS
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, nrs. 99/00218 tot en met 99/00226 en 99/00228, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Aanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan omzetbelasting dat zij over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 28 februari 1997 op aangifte heeft voldaan. Zij heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de haar over de maandelijkse tijdvakken februari 1997 tot en met oktober 1997 en december 1997 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, deels met verhogingen. Bij uitspraken van de Inspecteur zijn deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof, dat de beroepen ongegrond heeft verklaard en de uitspraken heeft bevestigd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De in de middelen onder c weergegeven klacht komt erop neer dat, nu de belastingheffing is geschied met inachtneming van een door belanghebbende en de Inspecteur gesloten (vaststellings)overeenkomst, de Inspecteur belanghebbende ervan heeft afgehouden haar door het gemeenschapsrecht toegekende rechten uit te oefenen, aangezien de Inspecteur die overeenkomst heeft gesloten zonder voldoende onderzoek naar de feiten te doen. Deze klacht faalt reeds omdat het belanghebbende geheel vrijstond al dan niet de bedoelde overeenkomst te sluiten.
3.2. De in de middelen onder e weergegeven klacht houdt in dat de bezwaartermijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht onredelijk kort is, waardoor in strijd met het gemeenschapsrecht de effectieve werking daarvan wordt gefrustreerd. Dienaangaande wordt vooropgesteld dat naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om procesregels te geven voor de rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en dat zij in geen geval dusdanig mogen zijn dat de uitoefening van de rechten welke de nationale rechter heeft te handhaven, praktisch onmogelijk wordt gemaakt. Indien al zou kunnen worden aangenomen dat in het onderhavige geval aan de orde is een rechtsvordering als hiervóór bedoeld, faalt de klacht aangezien in de Nederlandse rechtsorde geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de voor het gehele bestuursrecht geldende uniforme bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
3.3. Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof de bewijslast met betrekking tot de vraag of de termijnoverschrijding aan de belanghebbende is toe te rekenen niet op de Inspecteur heeft gelegd, falen zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. ’s Hofs uitspraak moet aldus worden verstaan dat het Hof, op grond van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd naar aanleiding van belanghebbendes stelling dat omdat de voor haar verantwoordelijke personen de Nederlandse taal niet beheersen, zij de inhoud van de naheffingsaanslagen niet konden overzien, heeft geoordeeld dat de Inspecteur de onjuistheid van belanghebbendes stelling heeft bewezen.
3.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de beroepen ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2001.