ECLI:NL:HR:2021:832
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] V.O.F. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.J. de Rijke, heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 4 juni 2021, door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.